maandag 21 november 2011

De waarheidsvinding in het strafproces (column in Asega november 2010)

De waarheidsvinding in het strafproces
N.J.M. Kwakman

Enige zelfrelativering kan wetenschappers niet worden ontzegd. Dat komt vooral tot uiting in de enige waarheid die de meeste wetenschappers van harte omarmen: ‘De waarheid bestaat niet’. Dat klopt. Want ook die waarheid is niet helemaal waar. Als de wetenschapper het heeft over ‘de waarheid’ dan doelt hij meestal op de voorlopige waarheid in de zin van een hypothese of een theorie die nog niet is weerlegd, die nog niet is ‘gefalsifieerd’. In dat licht bezien vormt de stelling dat de waarheid niet bestaat de drijfveer voor wetenschappelijke vooruitgang. Immers, wetenschappelijke vooruitgang houdt eigenlijk niet veel meer in dan het voortdurend blootleggen van wetenschappelijke dwalingen: het kan altijd beter.
Maar er zijn ook andere waarheidsconcepten. Zoals: waarheid in de zin van ‘niet jokken’; waarheid in de zin van ‘corresponderend met de werkelijkheid of corresponderend met hetgeen zich feitelijk heeft afgespeeld’; waarheid in de zin van ‘een conclusie uit een deugdelijke logische redenering’ of meer algemeen: waarheid in de zin van een ‘uitkomst van een stelsel van uitspraken waarmee de waarheidsclaim coherent is’. En zelfs: waarheid in de zin van ‘corresponderend met een normatieve regel of met normatieve beslissing van een gezaghebbend orgaan’. Zoals: hij heeft een strafbaar feit gepleegd. Zo bezien is de stelling ‘de waarheid bestaat niet’ in ieder geval wel waar voor zover daarmee wordt bedoeld dat er meer waarheden bestaan dan de wetenschappelijke waarheid. De meeste van deze waarheidsconcepten spelen niet alleen een rol in het kader van de wetenschappelijke waarheidsvinding, maar ook en soms uitsluitend (vgl. de ‘normatieve’ waarheid) in het kader van de materiĆ«le waarheidsvinding in het strafproces. Geldt nu ook voor al die andere waarheidsconcepten dat ‘de waarheid’ niet bestaat? Als iemand vertelt wat hij weet, dan spreekt hij ‘de waarheid’. Die waarheid bestaat in ieder geval wel. Iets anders is, dat de rechter er voor moet waken dat hij de verschillende waarheidsconcepten onderling niet verwisselt. Zo mag hij de waarheid die thuishoort bij het ene waarheidsconcept, niet ontlenen aan een ander concept van waarheid(svinding). Als iemand niet jokt, en in die zin de waarheid spreekt, mag daaruit nog niet vanzelfsprekend ‘de waarheid in de zin van corresponderend met wat zich feitelijk heeft afgespeeld’ worden afgeleid. Daar is meer voor nodig. Zo zal op zijn minst moeten vaststaan dat de persoon in kwestie heeft kunnen waarnemen wat hij zegt te hebben waargenomen. Dat betekent dat de waarheid in de zin van ‘niet jokken’ misschien niet op zichzelf, maar wel in samenhang met alle andere relevante ‘waarheden’ kan bijdragen tot de overtuiging van de rechter dat het ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard. Kortom: de verschillende waarheidsconcepten (en de daarbij behorende typen waarheidsvinding) moeten methodologisch scherp van elkaar worden onderscheiden, maar de resultaten daarvan dienen wel degelijk met elkaar te worden verweven tot een meervoudige verankering van de overtuiging van de rechter.
Een probleem is echter nog wel, dat de rechter in ingewikkelde zaken geregeld wetenschappers als deskundigen moet inschakelen om hem bij te staan bij het oplossen van lastige kwesties. Welke waarde moet de rechter dan toekennen aan de wetenschappelijke waarheid waarop de deskundige zijn inbreng baseert, nu er in de wetenschap – zo blijkt ook uit de praktijk – voortdurend dwalingen worden blootgelegd en wetenschappers (ook in het kader van de strafrechtelijke waarheidsvinding) op grond van nieuwe inzichten niet zelden terugkomen op eerdere wetenschappelijke opvattingen en aannames.
Vormt in dat licht bezien het inschakelen van wetenschappers als deskundigen in het strafproces dan niet per definitie een onaanvaardbaar risico voor de materiƫle waarheidsvinding in het strafproces, die de grondslag vormt voor de uiteindelijke, veelal ingrijpende strafrechtelijke afrekening? En is de rechter eigenlijk wel in staat om zich een oordeel te vormen over de juistheid van datgene wat de deskundige beweert, nu zelfs in de wetenschap zelf allerminst wordt uitgesloten dat de waarheid kan worden ingehaald door nieuwe inzichten?
Ook hier geldt dat de overtuiging van de rechter moet worden gefundeerd op een optelsom van elkaar versterkende (concepten van) waarheden, die op zichzelf vaak niet doorslaggevend zijn. In die zin is de rechter een echte duizendpoot. Het construeren van een consistent en stevig verankerd verhaal dat leidt tot een bewezenverklaring met een aanvaardbare onzekerheidsmarge, vraagt tegenwoordig nogal wat van de rechter. Want hoewel het blootleggen van wetenschappelijke dwalingen normaalgesproken kan worden uitgelegd als wetenschappelijke vooruitgang, wetenschappelijke dwalingen die leiden tot gerechtelijke dwalingen betekenen een regelrechte ramp. Als we daarbij nog optellen wat er methodologisch allemaal mis kan gaan met (het verwisselen en combineren van) allerlei andere concepten van waarheid(svinding), dan mag het een wonder heten dat er nog steeds rechters zijn die knopen durven door te hakken en dat dit in het overgrote deel van de gevallen nog goed gaat ook. Echter, zoals ook wetenschappers uit eigen ervaring weten: het kan altijd beter. Een wijze les die wetenschappers juristen maar al te graag voorhouden – getuige de commentaren in wetenschappelijke kringen op enkele spraakmakende gerechtelijke dwalingen – en die we natuurlijk graag ter harte nemen.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten