donderdag 22 december 2011

Schuldstrafrecht of 'Risikohaftung'? Column (amuse) in Ars Aequi: over strafrecht en de vrije wil

Strafrecht zonder vrije wil: Risikohaftung in plaats van schuldstrafrecht
N.J.M. Kwakman*


De tegenwoordig door sommige hersenonderzoekers, (evolutie)biologen, filosofen, psychologen en andere wetenschappers[1] omarmde opvatting dat de ‘vrije wil’ niet bestaat, heeft tot nu toe in juridische kringen nauwelijks tot paniekreacties geleid. Het betreft een wetenschappelijke hypothese waarmee het belangrijkste fundament onder het recht, en in het bijzonder onder het strafrecht, dreigt weg te vallen, maar dat lijkt (strafrecht)juristen nauwelijks te deren.
Zoals meestal het geval is als bepaalde straf(proces)rechtelijke uitgangspunten of leerstukken wetenschappelijk onder vuur liggen, wordt daar ook nu weer vrij laconiek over gedaan: het strafrecht is nu eenmaal geen wetenschap, maar primair een normatieve constructie. Het strafrecht heeft in die hoedanigheid ‘ordeningsprincipes’ nodig. En de ‘vrije wil’ is zo’n ordeningsprincipe. Of de ‘vrije wil’ wetenschappelijk gezien nu wel of niet bestaat, dat doet er eigenlijk niet zoveel toe. Voor het strafrecht bestaat de ‘vrije wil’ in ieder geval wel, of wat genuanceerder geformuleerd: in het strafrecht wordt de vrije wil gepostuleerd (aanvaard) als ordeningsprincipe (Ybo Buruma).[2] Het in alle vrijheid kunnen kiezen uit verschillende alternatieven wordt, indien daarbij strafrechtelijk gezien een foute keuze wordt gemaakt, gezien als de grondslag voor verwijtbaarheid en strafrechtelijke aansprakelijkheid. Dat lijdt weliswaar uitzondering in geval van schulduitsluitingsgronden, maar afgezien daarvan bekommert men zich niet of nauwelijks om de vraag of er eigenlijk wel sprake is van een ‘echte’ vrije keuze.
Onder degenen die het bestaan van de vrije wil wel ter discussie stellen, zijn er globaal gesproken twee benaderingen te onderscheiden.
In de eerste plaats de benadering waarin het accent wordt gelegd op de ‘vrije keuze’ als het uiteindelijke resultaat van allerlei fysieke processen die zich in het brein van de mens afspelen. Zo zou uit hersenonderzoek blijken dat het brein in feite al een keuze heeft gemaakt (althans alle voorwaarden daarvoor heeft vervuld) nog voordat de persoon in kwestie er goed en wel van doordrongen is welke keuze hij gaat maken of zelfs al onbewust heeft gemaakt. Van een welbewuste, weloverwogen keuze zou dan dus in het geheel geen sprake zijn.
In de tweede plaats is er de benadering waarin weliswaar het bestaan van keuzevrijheid niet ter discussie staat (dan wel: waarbij het lood om oud ijzer is of de keuze nu bewust of onbewust wordt gemaakt), maar waarin keuzes worden opgevat als de uitkomst van tal van ‘interne’ (erfelijke, fysieke) factoren en ‘externe’ factoren (omgeving, opvoeding, opleiding, etc., maar bijv. ook de strafrechtelijke normbevestiging). Die zouden tezamen de bron vormen van alle bewuste en onbewuste impulsen die de keuzes van elke mens sturen.
Beide invalshoeken lijken mij verdedigbaar.
Maar voor welke benadering men ook kiest, in beide benaderingen wordt aanvaard dat de mens zichzelf niet heeft gemaakt. Hoewel dat met zich mee lijkt te brengen dat iemand die foute keuzes maakt, op de keper beschouwd niets kan worden verweten, ontkomt de samenleving er niet aan de persoon in kwestie daarvoor de rekening te presenteren indien de samenleving of afzonderlijke burgers daardoor ernstig worden gedupeerd. Men zou in dat verband kunnen stellen dat niet alleen de keuzes die elk individu maakt, worden gestuurd door al die interne en externe factoren die hem hebben gemaakt tot wie hij is, maar dat ook de reactie daarop, zowel van de mens als individu, als van ‘de mens’ als ‘organisme’ (de samenleving), het resultaat is van tal van interne en externe factoren. Zie, wat betreft de ‘interne’ factoren, bijv. de ‘fractalstructuur’ die Gommer bespreekt in het Nederlands Juristenblad,[3] waarbij het recht kan worden gezien als het resultaat van allerlei ‘organische’, natuurlijke neigingen van de mens op macroniveau, of wat aardiger geformuleerd: van ‘universele’ principes. En vergelijk wat betreft de ‘externe’ factoren bijvoorbeeld de klimatologische omstandigheden, de stand van de wetenschap, welvaart, productiemiddelen, etcetera.  Zo bezien zou de behoefte aan vergelding kunnen worden gezien als een natuurlijk correctiemechanisme van de samenleving, dat onlosmakelijk is verweven met het ‘organisme’ de mens, zij het dat het (ook heel menselijk) hier en daar enige rationele correctie behoeft.
Eerder heb ik er al eens voor gepleit om aan het feit dat de misdadiger zichzelf niet heeft gemaakt, de rationele gronden te ontlenen om ‘maat te houden’ in het strafrecht. Dat wil zeggen: niet zwaarder te straffen dan strikt noodzakelijk is om als samenleving een krachtig signaal af te kunnen geven dat bepaald gedrag niet wordt getolereerd.[4] Hier zou ik, maar nu met het oog op de andere kant van de medaille, nog een andere uitdagende knuppel in het hoenderhok willen gooien. Moeten we maar niet gewoon erkennen dat strafrechtelijke leedtoevoeging niet zozeer beoogt ‘schuld in de zin van verwijtbaarheid’ te vergelden, maar veeleer de gebleken ‘onaangepastheid’ of ‘slechtheid’ van bepaalde individuen, als risicofactor voor de samenleving en haar burgers? Dat impliceert niet dat we ons ‘schuldstrafrecht’ dan maar weer zouden moeten inwisselen voor de Oud Germaanse Erfolgshaftung (het strafrechtelijk afrekenen van de dader op de veroorzaakte gevolgen, ook al kon de dader er niets aan doen), maar misschien wel voor Risikohaftung. De onaanvaardbare onaangepastheid die uit de strafbare gedraging is gebleken, vormt in die visie een risico. Dat vraagt om een ‘correctie’ (normbevestiging, zij het met mate), eventuele ‘uitsluiting’ (als en zolang dat nodig is), en ‘resocialisatie’ (als de dader daarvoor open staat).
Het verschil met de huidige legitimatie van strafrechtelijke leedtoevoeging is daarbij kleiner dan het op het eerste gezicht lijkt. Want ook nu al wordt steeds vaker de ‘bescherming van de samenleving’ ten grondslag gelegd aan de strafmaat en -modaliteit. En ook nu al wordt het strafrecht steeds meer gezien als een instrument om de samenleving preventief te beschermen tegen criminaliteit; vergelijk de sluipenderwijs oprukkende Vorfeldkriminalisierung in het kader van terrorismebestrijding. Het enige verschil zou zijn dat bij de aanwezigheid van schulduitsluitingsgronden, maar ook bij de aanwezigheid van rechtvaardigingsgronden, niet de veronderstelde schuld in de zin van verwijtbaarheid wegvalt, maar dat daardoor bij nader inzien zou blijken dat er geen sprake is van de slechtheid of onaangepastheid die in beginsel wordt verondersteld bij het vervullen van een delictsomschrijving. Van een dader als risicofactor is in dat geval geen sprake. Juridisch technisch zou dat niet tot heel andere uitkomsten hoeven te leiden. Wat wel zou veranderen, is, dat zowel ontoerekeningsvatbare, als ‘gewone’ daders in deze visie als bewezen risicofactoren worden gezien. In beide gevallen is het risico (de gebleken onaangepastheid van het individu, die om een krachtige reactie vraagt) de grondslag voor de strafrechtelijke interventie, maar hangt de aard van de strafrechtelijke reactie, een cocktail van correctie, uitsluiting en resocialisatie, niet af van de mate van verwijtbaarheid, maar van de ernst van het strafbare feit. Daarbij vormt bijvoorbeeld ook – net als nu het geval is – de eventuele ‘schuld in de zin van onvoorzichtigheid’ of het eventuele ‘opzet’ een belangrijke factor. Met betrekking tot het in ‘opzet’ besloten liggende vereiste van ‘willens en wetens’ is het dan evenmin nog van belang of er wel sprake is van ‘echte’ vrije wil, maar moet het ‘willen’ worden opgevat als een – door een complex van interne en externe factoren veroorzaakte – psychische gesteldheid: een (gevaarlijke) gerichtheid. Daarnaast speelt, in plaats van de mate van verwijtbaarheid, ook het beoogde, dan wel het meest haalbare en/of wenselijke doel van de op te leggen sanctie een rol. Dat kan, mede gelet op de persoon van de dader, naast of in plaats van de ‘standaard’ correctie, leiden tot (tijdelijke) uitsluiting en/of tot de noodzaak tot resocialiseren.
Maar natuurlijk speelt ook mee in hoeverre we bepaalde strafrechtelijke interventies in een beschaafde samenleving nog aanvaardbaar achten.
In deze benadering is het van ondergeschikt belang of er wel écht sprake is van een subjectieve vrije wil, ook al wordt die als zodanig ervaren, en of er dus wel écht sprake is van een subjectieve schuld in de zin van verwijtbaarheid. Want niet de al dan niet vrije keuze vormt de grondslag voor strafrechtelijke interventies, maar de uit die keuze gebleken onaangepastheid van de dader en de daarmee gepaard gaande risico’s voor de samenleving en de individuele burgers. Als we het bestaan van de vrije wil dan toch per se willen postuleren als ordeningsprincipe, dan bij voorkeur in de hier uiteengezette geobjectiveerde zin: als een versmeltings- of kristallisatiepunt van al die interne en externe factoren die in de ‘vrije’ keuze samenkomen. En die de bron vormen voor creativiteit en vooruitgang, maar ook voor deze (in de democratische samenleving als zodanig bestempelde) risicovolle onaangepastheid.


* Mr.dr. N.J.M. Kwakman is universitair docent straf(proces)recht aan de Rijksuniversiteit Groningen.
[1] Een kleine greep: Matt Ridley; Thomas Metzinger; Victor Lamme; Maureen Sie; Dick Swaab; Dan(iel) Wegner; Peter Hagoort; Jan Verplaetse; David Buss; Henk Vermeulen; Frans de Waal; Antonio Damasio; Richard Dawkins.
[2] Ybo Buruma, ‘Het brein, de vrije wil en het recht’ (rubriek Vooraf, nr. 456) in NJB 04-03-2011, afl. 09, p. 539
[3] H. Gommer, Het biologische alternatief voor de black box drogreden’, NJB 2011-30, p. 2022. Zie ook Hans Nieuwenhuis, Kant & Co: literatuur als spiegel van het recht,  Amsterdam:Balans, 2011, waarin Nieuwenhuis uitgebreid ingaat op de opvattingen van Lamme en Gomme.
[4] N.J.M. Kwakman, ‘Het rationele van de straf. Levenslang: een offer aan de rede of aan de emotie?’, DD 2007-9, p. 865-876.

woensdag 21 december 2011

Supersnelrecht. Opinie in In Casu (juridisch magazine JFV): Meer over (super)snelrecht

Vandalen (super)snel gestraft.
N.J.M. Kwakman

Mij is gevraagd mijn (ongezouten) mening te geven over de stelling: ‘Het (super)snelrecht is een waardevol instrument; waar mogelijk dient het toepassingsbereik daarvan te worden vergroot.’
Dat verzoek zal ongetwijfeld verband houden met de plannen van de regering om een nog krachtiger lik-op-stuk-beleid mogelijk te maken, in het bijzonder met betrekking tot het uitgaansgeweld, zoals bijvoorbeeld tijdens de jaarwisseling. Ernstige vormen van uitgaansgeweld zullen zelfs, als het aan de regering ligt, een nieuwe grond vormen voor voorlopige hechtenis en zullen als zodanig worden toegevoegd aan de gronden van art. 67a Sv. Dat zal worden gekoppeld aan de voorwaarde dat de desbetreffende strafbare feiten binnen 17 dagen en 15 uur dienen te worden berecht. Kortom: aanhouden, vasthouden, snelrecht en executie van de straf binnen enkele weken.
Maar ook in andere opzichten wil de regering snelrecht stimuleren en – meer algemeen – bevorderen dat alle eenvoudige zaken sneller, d.w.z. binnen een maand, worden afgedaan. Het is de bedoeling dat politie en OM deze eenvoudige zaken in een zo vroeg mogelijk stadium zelf afdoen door middel van onderlinge afstemming, concentratie en vereenvoudiging ‘aan de voorkant’ van de strafrechtelijke keten, in nauwe samenwerking met andere ketenpartners. Dat biedt, aldus de regering, de beste garanties voor een optimaal op de verdachte toegesneden aanpak. Dat alles is mogelijk doordat het OM (en/of de politie) sinds enige tijd eenvoudige zaken zelf af kunnen doen door middel van een OM-beschikking.
De snelste variant van deze voortvarende afhandeling van eenvoudige zaken is de zogenoemde ZSM-aanpak. In diverse steden zijn inmiddels pilots van start gegaan om ervaring op te doen met deze nieuwe ZSM-aanpak, voordat deze aanpak (bij gebleken succes) de landelijke werkwijze wordt. In onder andere ‘Perspectief op 2015’ (de visie van het OM op de strafrechtelijke handhaving voor de komende jaren) wordt deze werkwijze nader toegelicht en uitgewerkt. Uitgangspunt is dat op lokaal niveau persoons- en gebiedsgebonden wordt gewerkt in de zgn. ‘veiligheidshuizen’, waarin de verschillende ketenpartners en deskundigen fysiek met elkaar samenwerken en afspraken maken in concrete zaken. Het streven is om in onderling overleg een snelle professionele beslissing te nemen, zoals een onmiddellijke strafbeschikking, een eventuele voorgeleiding aan de R-C, (super)snelrecht, etc. Dit streven wordt nader uitgewerkt in de (toekomstige) ZSM-aanpak. Daarmee wordt beoogd binnen 6 uur na de aanhouding (of binnen drie dagen in geval van inverzekeringstelling) een beslissing te nemen over de wijze van afdoening, waarbij het strafrecht zoveel mogelijk selectief wordt ingezet. De eventuele executie wordt bij voorkeur meteen gestart. De gedachte is dat op problemen in de wijk direct moet worden gereageerd, omdat een snelle afhandeling van de zaak en een snelle start van de executie kunnen bijdragen aan het corrigerende gehalte van de interventie.
Er zijn ongetwijfeld genoeg gegadigden die over dat alles een ongezouten mening willen geven.
Van politici, van welke signatuur dan ook, van advocaten en ook van crime fighters mag je dat ook verwachten. Zij staan ergens voor. Daardoor zullen ze in hun afweging van de voor- en nadelen meer gewicht toekennen aan de ene of de andere kant van medaille, afhankelijk van de belangen die ze behartigen. Zij zullen er dan ook meestal geen moeite mee hebben een stevig oordeel te vellen over de spanningsverhouding tussen effectiviteit en rechtsbescherming als het op (super)snelrecht aankomt. Maar op neutraal terrein, zoals in een rechtswetenschappelijke omgeving, kunnen wetenschappers het zich veroorloven een wat neutraler standpunt in te nemen. Het kan dan ook bijna niet anders dan dat mijn opvatting – vanuit een zekere rechtswetenschappelijke distantie bezien – zal moeten luiden: ‘Ik juich (super)snelrecht niet zonder meer toe, maar ik wijs het ook niet zonder meer af’. Allesbehalve spectaculair en misschien ook wel een beetje laf, maar wel mijn echte ongezouten mening.
Om een bekend voorbeeld maar weer eens van stal te halen: een mes is een handig en onmisbaar hulpmiddel in de keuken, maar een gevaarlijk moordwapen in het uitgaansleven. Is dat laatste dus een reden om het gebruik van messen te verbieden? In zijn algemeenheid niet natuurlijk, maar in bepaalde situaties misschien wel. In die situaties kan het zelfs ontoelaatbaar zijn om een klein zakmesje bij je te dragen, ook al wil je er alleen maar een appeltje mee schillen.
Zo kan ook (super)snelrecht een effectief instrument zijn om als handhavende overheid je tanden te kunnen laten zien en een lik op stuk-beleid te voeren met betrekking tot veel voorkomende criminaliteit die veel overlast veroorzaakt. Maar er kunnen ook grote nadelen aan kleven. Voor de meeste van die nadelen is wel een oplossing of een vorm van compensatie te bedenken, maar voor een aantal nadelen wellicht ook niet. In dat geval zullen de nadelen moeten worden afgewogen tegen de voordelen. Wat dat betreft behoor ik in ieder geval niet tot degenen die bij elk nieuw wetsvoorstel waarmee de rechtspositie van verdachten en daders enigszins wordt aangetast, of dat op gespannen voet staat met bepaalde fundamentele uitgangspunten van ons recht, al op voorhand het rechtsstatelijke gehalte daarvan ter discussie stellen. Recht is mensenwerk. Ons recht is weliswaar stevig verankerd in een aantal van oudsher geldende fundamentele uitgangspunten, maar dat neemt niet weg dat het recht voortdurend in beweging is en voortdurende zal moeten worden afgestemd op eigentijdse problemen, inzichten en opvattingen. Natuurlijk moeten we er voor waken dat de ‘waan van de dag’ de fundamenten van ons recht teveel zal aantasten. Maar ook fundamentele uitgangspunten hebben nooit absolute gelding, zeker niet als ze moeten worden afgewogen tegen andere fundamentele beginselen of belangen (vgl. het discriminatieverbod vs. het recht op vrijheid van onderwijs).
Ook in verband met de plannen om een krachtiger lik-op-stuk-beleid door middel van (super)snelrecht mogelijk te maken, staan bepaalde belangen, beginselen en andere factoren op gespannen voet met elkaar. Zo wordt tegenwoordig steeds meer waarde gehecht aan het recht op een eerlijk proces en het daarin besloten liggende recht op een behoorlijke verdediging, ook in de voorfase van het strafrechtelijk onderzoek (vgl. de Salduz-ontwikkelingen). Dat kan in het gedrang komen als zaken steeds vaker via (super)snelrecht en/of door middel de ZSM-aanpak worden afgedaan en er tevens onvoldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten die dat kan hebben voor het recht op een behoorlijke verdediging, te ondervangen. Maar afgezien daarvan  is ook het recht op een behoorlijke verdediging niet ‘absoluut’ in die zin, dat het steeds moet worden afgewogen tegen andere rechten en belangen (vgl. de beperking van het ondervragingsrecht van de verdachte met het oog op het welzijn van bijv. het slachtoffer. Het EHRM heeft immers vastgesteld dat een ‘fair trial’ van art. 6 EVRM inhoudt dat er ook rekening moet worden gehouden met de belangen van derden). Zo ook zal in het kader van het (super)snelrecht de wijze waarop het recht op een behoorlijke verdediging concreet moet worden ingevuld, mede afhangen van andere beginselen en belangen. Vgl. in dit verband de zgn. ‘positive obligations’ (de ‘opdracht’ van het EHRM aan de overheid om (potentiële) slachtoffers te beschermen tegen criminaliteit door middel van afschrikwekkende straffen en snel, effectief en efficiënt optreden). Maar bijvoorbeeld ook onderzoek waaruit blijkt dat met name bij jeugdigen de strafrechtelijke reactie ‘onmiddellijk’ moet zijn, direct volgend op het ongewenste gedrag, wil ze effectief tot gedragsverandering kunnen bijdragen. Naast deze en nog tal van andere relevante factoren moet ook nog worden gewezen op allerlei randvoorwaarden, zoals het gegeven dat de financiële middelen en beschikbare menskracht niet onuitputtelijk zijn. Als er dan toch moet worden gekozen, dan bij voorkeur maximale zorgvuldigheid en maximaal opgetuigde verdedigingsrechten in zaken waarbij er echt iets op het spel staat. Differentiëren is dus de boodschap. Zo zal niemand er moeite mee hebben dat iemand die te hard rijdt en wordt geflitst, een beschikking thuis gestuurd krijgt. Een lik-op-stuk-aanpak in zijn zuiverste vorm (alleen die flits al). Een ultieme variant van supersnelrecht, die effectief blijkt te zijn (in ieder geval in de buurt van de flitspaal), en waar zelfs geen mens van vlees en bloed aan te pas komt. Laat staan dat we ons het hoofd breken over de vraag of de overtreder zijn verdedigingsrechten wel voldoende heeft kunnen uitoefenen voordat hij zijn boete betaalde. Maar toch geldt ook hier: mits de overtreder maar op de één of andere manier de gelegenheid krijgt om ‘zijn recht’ te halen, bijvoorbeeld door in verzet of beroep te gaan (vgl. het ‘piepsysteem’ waarvoor is gekozen in het kader van de OM-afdoening) en uiteindelijk de zaak aan de rechter – en desgewenst nog eens aan een hogere rechter – voor te kunnen leggen. Een andere veiligheidsklep zou nog kunnen zijn dat (super)snelrecht alleen toelaatbaar is als vergissingen praktisch zijn uitgesloten, bijvoorbeeld in geval van ontdekking op heterdaad. En ten slotte moet steeds compensatie en herstel mogelijk zijn als het toch nog eens fout mocht gaan.
Als we dan ook nog in aanmerking nemen dat met de ZSM-aanpak in combinatie met het ‘veiligheidshuis’ (waarin ketenpartners en deskundigen ‘fysiek’ samenwerken) wordt beoogd in elke concrete zaak een optimaal op de persoon van de (jeugdige) dader toegesneden beslissing te nemen, hetgeen niet steeds tot een ‘echte’ strafrechtelijke sanctie hoeft te leiden, dan is er misschien toch wel iets te zeggen voor deze lik-op-stuk-aanpak. Kortom: moet (super)snelrecht worden afgewezen? Nee, tenzij. Moet (super)snelrecht worden toegejuicht en omarmd? Ja, mits.

donderdag 8 december 2011

Snelrecht. Een overzicht en enkele overwegingen

Zie voor meer:
N.J.M. Kwakman, ' Snelrecht en de ZSM-aanpak', DD 2012,17; afl. 3, maart 2012, p. 188-205.

Link:





Vormen van snelrecht (politierechterzaken)



Naast de meer algemene vormen van snelrecht, waarbij de verdachte op zo kort mogelijke termijn wordt gedagvaard en berecht en de executie direct volgt op de veroordeling,
zijn er enkele bijzondere vormen van snelrecht die in de praktijk als zodanig worden betiteld.



Dat zijn:

1.
Snelrecht.
De verdachte die na zijn inverzekeringstelling in bewaring is genomen (de volgende fase van het voorarrest), wordt berecht binnen de bewaringstermijn van 14 dagen, dus uiterlijk binnen 17 dagen nadat hij in verzekering is gesteld.



Tijdens de zitting beveelt de politierechter de gevangenhouding, zodat het voorarrest voort duurt tot de uiteindelijke executie van de (onherroepelijke) straf.


2.
De AU-praktijk: aanhouden en uitreiken (art 370a Sv).

Als de verdachte niet in verzekering hoeft te worden genomen, kan meteen bij de aanhouding een verkorte dagvaarding worden uitgereikt, die uiterlijk 3 dagen voor de (politierechter)zitting moet worden aangevuld, gelet op art. 261 Sv.

Daarmee worden allerlei procedures en regels die aan een snelle ten uitvoerlegging in de weg zouden kunnen staan, omzeild. Zo hoeft bijv. een verstekvonnis in dat geval niet te worden betekend om ten uitvoer te kunnen worden gelegd.


3.
Supersnelrecht.
De verdachte die in verzekering is gesteld, wordt binnen 3 dagen (gedagvaard en) berecht, mits de verdachte afstand doet van de dagvaardingstermijn van drie dagen.


Aangenomen moet worden dat de dagvaarding de zelfstandige titel vormt voor het (tot aan het o.t.t.) in verzekering houden van de verdachte. Immers, het voor inverzekeringstelling vereiste onderzoeksbelang is er dan in feite niet meer.

Tijdens de zitting wordt gevangenneming gevorderd en (normaal gesproken) bevolen.

De termijn van 3 dagen (voor dagvaarding en berechting) is zelden haalbaar. De verdachte moet dan na die 3 dagen worden vrij gelaten als er geen gronden zijn voor bewaring. Zie echter het desbetreffende wetsvoorstel.


4.
Turbosnelrecht.
Op grond van art. 375 Sv kan de verdachte bij ontdekking op heterdaad voor de OvJ worden geleid en gedagvaard om nog dezelfde dag voor de politierechter te verschijnen.


Een korte omschrijving van het feit volstaat, maar moet wel op de zitting worden aangevuld in overeenstemming met art. 261 Sv (vermelding van feit, plaats, tijd, omstandigheden van het geval en de strafbepaling waarop de tenlastelegging is toegesneden)

Art. 375 wordt gezien als zelfstandige titel om de verdachte daarna nog vast te houden tot aan de zitting (immers, in feite is er geen onderzoeksbelang meer).

De advocaat kan in deze gevallen niet optreden als gevolmachtigde.

Zie ook art. 385-5 Sv (zelfde procedure voor de kantonrechter; art. 385-5 geldt eveneens als zelfstandige titel voor het vasthouden verdachte tot de berechting).


5.
De OM-afdoening van delicten die worden bedreigd met maximaal 6 jaar gevangenisstraf
(art. 257a Sv): de ‘strafbeschikking’.

Het betreft een schriftelijke strafbeschikking door het OM die bij voorkeur in persoon wordt uitgereikt (bijv. tijdens de voorgeleiding aan de OvJ) of anders per post wordt verstuurd naar het Gba-adres.

In bepaalde gevallen is vooraf overleg nodig met de verdachte om d.m.v. de strafbeschikking een bepaalde sanctie of maatregel te kunnen opleggen of een aanwijzing te kunnen geven

Er kan een ‘aankondiging’ aan de strafbeschikking vooraf gaan.

Strafbeschikkingen kunnen in bepaalde gevallen (bulkzaken) ook worden uitgevaardigd door opsporingsambtenaren(art. 257b Sv) of zelfs door bestuursorganen(art. 257ba Sv).

De verdachte kan tegen de strafbeschikking in verzet gaan (het zgn. ‘piepsysteem’). In dat geval wordt de zaak gewoon voor de rechter gebracht.

De sanctie of maatregel kan ten uitvoer worden gelegd na 14 dagen na de uitreiking of toezending. Als afstand is gedaan van de bevoegdheid om in verzet te gaan, kan de sanctie direct ten uitvoer worden gelegd. Zie in dit verband de zgn. ZSM-aanpak

De strafbeschikking kan zowel straffen en maatregelen als ‘aanwijzingen’ (bijv. de persoon van de verdachte betreffende) bevatten.

(In dit verband kan nog worden gewezen op de zgn. T.O.M.-zittingen: in overleg tussen het OM en de verdachte zegt de verdacht toe zich te willen onderwerpen aan een taakstraf om vervolging te voorkomen. Dit is een variant van de transactie, die op termijn zal worden ingewisseld voor de OM-afdoening)



Overige aandachtspunten m.b.t. de huidige stand van zaken:


Bij snelrecht (en de ‘lik op stuk’ benadering in het algemeen) ligt het accent op bepaalde typen delicten:
-           uitgaansgeweld (mishandeling, vernieling)
-           geweld tegen personen met een publieke taak
waarbij vaak jeugdige verdachten betrokken zijn.


Belangrijk doel is dan ook de jeugdcriminaliteit op dat terrein stevig aan te pakken en strafrechtelijke ‘interventies’ daar zo goed mogelijk op toe te snijden.
(Bijvoorbeeld voorkeur voor gedragsbeïnvloedende maatregelen in plaats van primair punitieve sancties)

Om deze doelen optimaal in de strafrechtelijke aanpak tot uitdrukking te brengen, worden er in het kader van het snelrecht ook wel ‘thema-zittingen’ gehouden. Daarmee wordt beoogd aan daders, maar ook aan de samenleving in het algemeen, een krachtig ‘lik op stuk signaal’ af te geven dat (bijvoorbeeld) de verstoring van bepaalde evenementen – het ‘thema’ van de zitting – niet wordt geduld.



Nieuw wetsvoorstel en beleid.


A. Wetsvoorstel

Voorstel van de regering (Zie: Voorstel tot wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis):
Uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis (van art. 67a Sv) tot bepaalde vormen van uitgaansgeweld, te berechten binnen 17 dagen en 15 uren na de aanhouding.


Reden: supersnelrecht is niet altijd mogelijk. De termijn van 3 dagen is vaak te kort om het bewijs rond te krijgen en het dossier ter beschikking te stellen. De verdachte moet dan (behoudens de mogelijkheid van eenmaal verlenging van de inverzekeringstelling) worden vrijgelaten omdat er meestal geen art. 67a-grond is om hem nog langer vast te houden. Daarin voorziet het wetsvoorstel: een soort ‘uitgesteld (super)snelrecht’, waarbij de verdachte (langer) kan worden vastgehouden tot de zitting.



B. Nieuw beleid OM
Zie ‘Perspectief op 2015’ (Visie OM op de strafrechtelijke handhaving voor de komende jaren).

O.a.:
Politie en OM dienen eenvoudige zaken zo snel mogelijk af te doen ‘aan de voorkant’ van de strafrechtelijke keten.

Uitgangspunt is een persoons- en gebiedsgebonden aanpak in samenwerking met de verschillende ketenpartners.
(als er sprake is van complexe zaken die niet voor een snelle afdoening in aanmerking komen, wordt de zaak zo spoedig mogelijk doorgesluisd naar een zgn. ‘veiligheidshuis’ waarin de verschillende ketenpartners en deskundigen nauw en fysiek (op dezelfde gang) met elkaar samenwerken. Door die intensieve aanpak kunnen complexe dadergroepen effectiever worden aangepakt en kan - met een op de persoon van de dader toegesneden aanpak - maatwerk worden geleverd).

De snelste variant van 'snelle afdoening aan de voorkant van de strafrechtelijke keten' is de zgn. ZSM-aanpak, waarmee wordt beoogd binnen 6 uur na de aanhouding (of binnen 3 dagen na de inverzekeringstelling) een beslissing te nemen over de wijze van afdoening. (Inmiddels zijn er op dit terrein enkele pilots van start gegaan).




C. Beleid regering algemeen (zie ook wetsvoorstel)

Het kabinet wil in zijn algemeenheid de afdoening van ‘standaardzaken’ versnellen.
In 2015 moet 2/3 van alle eenvoudige zaken binnen een maand zijn afgehandeld.

Dat kan worden bereikt door een ‘directe afdoening’ van eenvoudige zaken door samenwerking, concentratie en vereenvoudiging ‘aan de voorkant’ van de strafrechtelijke keten, waarmee voorkomen wordt dat deze zaken - als 'loopzaken' - verder de keten in worden gebracht. (vgl. de OM-afdoening in al haar varianten en met name de ZSM-aanpak).


Een beoordeling van deze ontwikkelingen:


Factoren die daarbij een rol kunnen spelen:


A.    Rechtsbescherming

Recht behoort maatwerk te zijn. Verwordt snelrecht niet teveel tot 'confectie'?


Is er voor het OM en/of de rechter voldoende tijd om tot een evenwichtig oordeel te komen?

Geldt niet met name voor het strafrecht dat 'haastige spoed zelden goed is'? Aandachtspunt!

Geldt ook niet met betrekking tot het eventuele slachtoffer dat 'haastige spoed zelden goed is'? (schade, en vooral psychische schade, openbaart zich vaak pas na langere tijd).

Bestaat niet het gevaar dat vanwege de wens om de verdachte tot aan een eventuele snelrechtprocedure in voorarrest te houden (om daarmee de symboliseren dat veel voorkomende en overlast bezorgende criminaliteit 'stevig' wordt aangepakt en/of om logistieke handelingen te vergemakkelijken) de gronden voor inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis te ruim worden uitgelegd en/of opgerekt?

Wordt het oordeel of een zaak al dan niet een 'eenvoudige zaak' is die voor snelle afdoening in aanmerking komt, niet (aan de voorkant van het strafrechtelijke traject) teveel overgelaten aan functionarissen die daarvoor niet zijn toegerust? Moet een dergelijk oordeel niet worden overgelaten aan de rechter of in ieder geval aan het OM (als magistraat)?

Komt de rechtseenheid niet teveel in gevaar? Worden zaken onder vergelijkbare omstandigheden wel op dezelfde wijze afgedaan? Aandachtspunt!


Zijn er voldoende garanties dat de verdachte – bijv. i.g.v. een OM-afdoening (in de vorm van de ZSM-aanpak) – zijn ‘recht kan halen’?

Mag in dat verband van de verdachte een actieve (proces)houding worden verwacht, of mag een lakse houding hem niet worden tegengeworpen met het oog op het nemo tenetur-beginsel?

Worden de verdedigingsrechten voldoende in acht genomen (vgl. ook de Salduz-ontwikkelingen)?

Zijn er adequate mogelijkheden tot herstel en/of een ruimhartige schadecompensatie?



B.     Effectieve misdaadbestrijding

Snelle afdoening van strafzaken vergroot de slagkracht van het strafrecht.
Snelle afdoening (lik op stuk-beleid) geniet ook de voorkeur

a) voor de verdachte en het slachtoffer: ze weten sneller waar ze aan toe zijn.
b) uit oogpunt van normbevestiging: veel voorkomende criminaliteit wordt voortvarend aangepakt

Snelle afdoening heeft een preventieve werking: straffen zijn effectiever als ze zwaar, zeker en snel zijn. Het verband tussen delict en straf wordt sneller gelegd. De boodschap komt duidelijker over (ook bij potentiële daders).
Daarnaast blijkt uit onderzoek dat m.n. bij jeugdigen strafrechtelijke sancties ‘onmiddellijk’ moeten zijn, willen ze effectief bijdragen tot gedragsverandering.

Het EHRM heeft de verdragspartijen gewezen op een aantal ‘positive obligations’ (snelle en afschrikwekkende interventies ter bescherming van potentiële slachtoffers en burgers i.h.a.)


Snelrecht biedt de mogelijkheid tot de inzet van, en samenwerking met de ketenpartners in een zo vroeg mogelijk stadium. Dat brengt effectieve gedragsverandering binnen handbereik (opvoedende gedragsbeïnvloeding) i.p.v. pure ‘extra leedtoevoeging’. Dat is winst met het oog op het ultimum remedium-principe en het streven naar recidive-reductie.

Snelle en effectieve afdoening draagt bij tot de beroepstrots en motivatie van de strafrechtelijke professionals, hetgeen tot positieve bij-effecten kan leiden.

De 'slepende rechtsgang' ('loopzaken' die in bakjes verdwijnen en pas veel later worden afgehandeld) verdwijnt. Recht dat te lang op zich laat wachten, voelt als onrecht. Daders zijn bij een snelle afdoening eerder bereid de consequenties van hun daden voor lief te nemen dan als ze pas na lange tijd een oproep krijgen om een straf te ondergaan. Het aantal mislukte taakstraffen blijkt sterk te dalen.


Met snelrecht wordt tegemoet gekomen aan een aantal juridisch-technische en/of financiële en andere randvoorwaarden. Praktische voordelen zijn onder andere: het terugdringen van de administratieve last (geen dossier; de betekeningsproblematiek verdwijnt, etc.).

Bewijsmateriaal verwatert niet (geheugenverlies bij getuigen wordt bijvoorbeeld voorkomen). In combinatie met verbeterprogramma's en efficiënt gebruik van ICT (telehoren) kan dat grote efficiency-voordelen opleveren.




Alles afwegende, heeft de (politieke) afweging van alle relevante belangen en factoren ertoe geleid dat het kabinet snelrecht m.b.t. bepaalde typen delicten/daders omarmt en bevordert.


Wat zijn de (overgebleven) risico’s en de nadelen die er nog aan kleven,
En hoe kunnen die worden gecompenseerd of geneutraliseerd?

Naast de voordelen nog enkele voorbeelden van de belangrijkste nadelen en risico’s
en mogelijke oplossingsrichtingen:

Een snelle afdoening laat weinig ruimte voor bezinning om tot een evenwichtig oordeel te komen.

Mogelijke oplossingsrichting: alleen toelaatbaar i.g.v. bulkzaken en bij heterdaad, zodat de kans op vergissingen klein is?
 
De verdediging heeft onvoldoende tijd en gelegenheid om de verdediging voor te bereiden en rechtsbijstand te verlenen.

Mogelijke oplossingsrichting: piketadvocaat of andere juridische bijstand op het politiebureau?

Juridisch technische oplossingen? Vgl. art. 373 Sv: uitstel van de behandeling van de zaak mogelijk o.v.v. verdachte.

Niet ondenkbaar is dat er een neiging tot zwaarder straffen bestaat, omdat het delict (en de uitwerking daarvan op slachtoffers en anderen) de ‘procesactoren’ nog vers in het geheugen ligt, waardoor de emoties de rede kunnen verdringen.


Mogelijke oplossing: compensatie door inzet van ketenpartners (en het ‘veiligheidshuis’) in een zo vroeg mogelijk stadium, in het kader waarvan verschillende deskundigen samenwerken met het oog op een ‘optimaal’ op de persoon toegesneden aanpak?


Door het grote aanbod van snelrechtzaken (en de te verwachten vele verzoeken om uitstel, om de verdediging beter te kunnen voorbereiden), is de kans groot dat zaken moeten worden aangehouden. Het apparaat dreigt dan dicht te slibben, omdat het niet is toegerust op de te verwachten grote toeloop van zaken.


Mogelijke oplossing: het apparaat voldoende (financieel) toerusten met het oog op de te verwachten toeloop en op het streven naar een zorgvuldige afdoening waarin kwaliteit, professionaliteit, zorgvuldige afdoening en betekenisvolle interventies (in de woorden van het kabinet) voorop staan, met in achtneming van de fundamentele waarborgen van een eerlijk proces.


Kortom: differentiëren en maatwerk zijn de sleutelbegrippen
Dus:

Moeten (super)snelrecht en de ZSM-aanpak worden toegejuicht ?
Ja mits.
Moeten (super)snelrecht en de ZSM-aanpak worden afgewezen?
Nee tenzij.




vrijdag 2 december 2011

Causaliteit

Causaliteit

Vooraf

Het strafrecht kent vele delicten waarbij de causaliteit een rol speelt. In dat geval moet de vraag worden beantwoord of er sprake is van een ‘strafrechtelijk relevant’ oorzakelijk verband tussen de gedraging van de verdachte en het (verboden) gevolg? Want niet elk causaal verband is strafrechtelijk gezien altijd even relevant.
In de meeste gevallen zal de vraag naar het strafrechtelijk relevante causale verband weinig problemen opleveren. Echter, in gevallen waarin er sprake is van een combinatie van oorzaken, moet worden nagegaan welke oorzaken strafrechtelijk gezien relevant zijn. Zo kan het zijn dat andere oorzaken zo doorslaggevend zijn, dat ze – strafrechtelijke gezien – de ‘causale keten’ tussen de gedraging van de verdachte en het (verboden) gevolg ‘doorbreken’, of anderszins in de weg staan aan de strafrechtelijke toerekening van het gevolg aan de verdachte.
Dat alles vraagt om een strafrechtelijke waardering van de feiten. Daarvan is afhankelijk of ‘het gevolg in redelijkheid aan de verdachte kan worden toegerekend’.
Deze leer van de ‘redelijke toerekening’ is door de Hoge raad aanvaard nadat rechtsgeleerden lange tijd tevergeefs hadden geprobeerd een sluitende en bevredigende definitie te formuleren m.b.t. het begrip ‘strafrechtelijk relevante causaliteit’. Met deze ‘toerekening naar redelijkheid’ heeft de Hoge Raad echter een nogal vaag (non)criterium binnengehaald, dat in de rechtspraak nader is en zal moeten worden ingevuld. Gelet op de huidige stand van het recht op dit punt, kunnen voor een min of meer concrete invulling van het begrip ‘toerekening naar redelijkheid’ de volgende indicaties dienen: 


  1. Is er sprake van een ‘condicio sine qua non’?
(Het betreft de ondergrens van de strafrechtelijk relevante causaliteit: als de gedraging van de verdachte kan worden weggedacht, d.w.z. als zonder de gedraging van de verdachte het verboden gevolg toch zou zijn ingetreden, dan kan het gevolg al op voorhand niet aan de verdachte worden toegerekend.)

  1. Is er sprake van een ‘relevante’ veroorzakende factor?
(Wordt door de gedraging van de verdachte een belang geschonden dat door de delictsomschrijving of een veiligheids- of gedragsvoorschrift wordt beschermd? Is er m.a.w. sprake van een ‘causaliteitsrelatie’ waarop de delictsomschrijving of het gedragsvoorschrift doelt, gelet op de – mede aan de wetsgeschiedenis te ontlenen – bedoeling van de wetgever? Is de wijze van totstandkoming van het gevolg ‘typisch’ voor dit delict?
Het betreft hier dus de zogenaamde ‘relativiteitstheorie’ of de ‘Schutznormleer’.
Als het ‘ruime’ delictsomschrijvingen betreft – bijvoorbeeld dood door schuld – dan kan elke ‘gevaarlijke’ gedraging die tot de dood zou kunnen leiden, als een relevante veroorzakende factor worden beschouwd als de dood daadwerkelijk intreedt. Dat kan anders zijn bij ‘beperkt’ omschreven delictsomschrijvingen, zoals vrijheidsbeneming met de dood tot gevolg. Als de gijzelnemer de gijzelaar neerschiet, omdat hij ‘er van af wil’, is de wijze waarop de dood intreedt niet ‘typisch’ voor dit delict. De wetgever heeft bedoeld dat de dood het meer directe gevolg zou zijn van de vrijheidsbeneming, bijvoorbeeld vanwege de angstgevoelens die de vrijheidsbeneming voor de gijzelaar met zich mee bracht. Een ander voorbeeld is het verbod om door rood licht te rijden. Daarmee is bedoeld ongevallen op de kruising te voorkomen en tegelijkertijd een goede doorstroming van het verkeer te bevorderen. Als iemand door rood licht rijdt en een paar straten verderop een andere verkeersdeelnemer aanrijdt, dan is het door het rode licht rijden geen ‘relevante veroorzakende factor’ voor de latere aanrijding.)

  1. Zijn er indicatoren op grond waarvan mag worden aangenomen dat het (verboden) gevolg ‘in redelijkheid aan de verdachte is toe te rekenen’?
Daarbij moet een aantal vragen worden beantwoord:

-                      De zgn. ‘differentiatie’ naar delictstype:
Betreft het een materieel opzetdelict? Of een culpoos gevolgsdelict? Of een delict met een gevolg als bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid of strafverzwaring (de causaliteit speelt dan ook een rol).

In geval van een materieel opzetdelict wordt het gevolg al snel toegerekend, ongeacht een eventueel ander causaal verloop dan de verdachte voor ogen stond, en ongeacht eventuele andere oorzaken. Wie de gevolgen beoogt of aanvaardt, kan verwachten dat hij ze op zijn brood krijgt.
In geval van een culpoos gevolgsdelict speelt met name de (enigszins gegeneraliseerde) voorzienbaarheid een belangrijke rol, evt. in combinatie met andere factoren.
I.g.v. een geobjectiveerd gevolg als bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid, of een door het gevolg gekwalificeerd delict, kan worden volstaan met de vraag of er sprake is van een relevante veroorzakende factor (zie boven). M.a.w.: is de wijze van intreden van het geobjectiveerde gevolg ‘typisch’ voor deze delictsomschrijving?

  1. Zijn er contra-indicatoren (doorslaggevende factoren) die er alsnog aan in de weg staan dat het (verboden) gevolg in redelijkheid aan de verdachte moet worden toegerekend?
Uitgangspunt is dat het ene strafrechtelijk relevante causaal verband niet in de weg hoeft te staan aan het andere strafrechtelijk relevante causaal verband (vgl. ook: ‘medeschuld disculpeert niet’). Ieder heeft in te staan voor zijn strafrechtelijk relevante aandeel in het verboden gevolg.
Desondanks kunnen er redenen zijn om eventuele andere causale verbanden en factoren zo doorslaggevend te achten, dat het niet langer redelijk moet worden geacht het gevolg aan de verdachte toe te rekenen. Deze factoren, omstandigheden, causale verbanden ‘doorbreken dan de causale keten’ (zoals dat heet).
Het beantwoorden van de volgende vragen kan een hulpmiddel zijn om vast te stellen of er sprake is van doorslaggevende contra-indicatoren

-                      Wat was de aard en de ernst van de (directe gevolgen van de) gedraging van de verdachte in verhouding tot de andere oorzaken die mede tot het verboden gevolg hebben geleid (was er – wat betreft die andere oorzaken – bijvoorbeeld sprake van ‘normale’ complicaties of was er wellicht sprake van een zodanig ernstige fout van een behandelend arts dat daarmee de causale keten tussen de gedraging van de verdachte en het gevolg doorbroken moet worden geacht);
-                      In hoeverre heeft de gedraging van de verdachte ‘noodzakelijkerwijs’ geleid tot het verboden gevolg;
-                      Was het tijdsverloop tussen de gedraging en het gevolg van dien aard, dat het gevolg in redelijkheid niet meer kan worden toegeschreven aan de gedraging?
-                      Was het aantal tussenschakels zo groot, of van dien aard, dat ze afzonderlijk of opgeteld doorslaggevend waren voor het ingetreden gevolg? Was er bijvoorbeeld sprake van een toevallige gebeurtenis die als een zodanig zelfstandige oorzaak van het verboden gevolg moet worden beschouwd, dat daardoor de causale keten tussen de gedraging van de verdachte en het gevolg is doorbroken?

(Het bekende voorbeeld: de vallende dakpan die op de ambulance terecht komt waarmee een slachtoffer dat niet al te zwaar gewond is geraakt als gevolg van een ongeval dat door de verdachte is veroorzaakt, naar het ziekenhuis wordt vervoerd. Als de vallende dakpan tot gevolg heeft dat de chauffeur van de ambulance zodanig schrikt dat daardoor een fataal ongeluk wordt veroorzaakt, kan de eventuele dood van het slachtoffer niet in redelijkheid aan de verdachte worden toegerekend)


In het kader van het vaststellen van de toerekening naar redelijkheid kunnen ook de diverse oude causaliteitstheorieën nog een zekere een rol spelen (gelet op het type delict en de omstandigheden v.h. geval) voor zover ze al niet zijn verwerkt in de hierboven besproken stappen:

-                      de equivalentietheorie of de conditio-sine-qua-non-leer
-                      de causa-proxima-theorie (de leer van de directe, naaste oorzaak van het gevolg)
-                      de adequatie-theorieën of de relevantie-theorieën
-                      en, in verband met deze laatste theorieën, het ‘voorzienbaarheidscriterium’ (‘relevante’ of ‘adequate’ oorzaken zijn in deze theorieën met name die oorzaken waarvan voorzienbaar was dat ze tot het verboden gevolg zouden leiden).


Nog een enkel woord over de verhouding tussen causaliteit en het culpose gevolgsdelict:

Culpose gevolgsdelicten veronderstellen een causaal verband tussen de gedraging (die achterwege had moeten blijven) en het verboden gevolg.
Als er een concreet gedragsvoorschrift wordt overtreden, wordt de dader geacht de daaruit voortvloeiende gevolgen te hebben voorzien. In dat geval is er dus sprake van ‘geobjectiveerde voorzienbaarheid’. Aan de hand van dezelfde (geobjectiveerde, zij het wat meer gegeneraliseerde) ‘voorzienbaarheid’ wordt doorgaans ook de strafrechtelijk relevante causaliteit vastgesteld. In dat geval moet nog wel worden bezien of er eventueel bijzondere contra-indicaties kunnen zijn op grond waarvan het gevolg in redelijkheid niet aan de verdachte kan worden toegerekend.
Als daarentegen bij het vaststellen van culpa via de ‘subjectieve voorzienbaarheid’ wordt geredeneerd, ligt de nadruk op de vraag of de verdachte het gevolg in concreto heeft kunnen voorzien, mede gelet op de evt. Garantenstellung. Ook dan wordt aan de hand van dezelfde (maar in dat geval ‘subjectieve’, concrete) voorzienbaarheid de strafrechtelijk relevante causaliteit vastgesteld.
Echter, hier vervaagt de grens tussen de (strafrechtelijk relevante) causaliteit en de culpa méér dan in het geval de weg van de objectieve voorzienbaarheid wordt gekozen. De eventuele bijzondere redenen (contra-indicaties) om het gevolg niet toe te rekenen aan de verdachte zijn dan voor een belangrijk deel verdisconteerd in de concrete voorzienbaarheid. Het vaststellen van de culpa, resp. van de strafrechtelijk relevante causaliteit, gaan in dat geval dus nog meer hand in hand.


Enkele algemene aandachtspunten:

Voor de vraag of een bepaald causaal verband strafrechtelijk relevant is, zou voor het ‘objectief’ vaststellen van het causale verband kunnen worden volstaan met de vraag of er sprake was van condicio sine qua non, om vervolgens, of liever gezegd: tegelijkertijd, de ‘normatieve’ relevantie van dat causale verband (de c.s.q.n.) af te leiden uit (het vervullen van) alle andere voorwaarden voor strafbaarheid. Maar ook in dat geval kunnen er bijzondere redenen zijn die er aan in de weg kunnen staan het verboden gevolg aan de verdachte toe te rekenen: andere factoren kunnen een doorslaggevende rol hebben gespeeld. Toerekening naar redelijkheid heeft in die visie in dat geval een strafuitsluitende werking.

Maar ‘toerekening naar redelijkheid’ kan ook tot een onwenselijke uitbreiding van de strafbaarheid leiden, bijvoorbeeld als niet met zekerheid kan worden vastgesteld of er al dan niet sprake was van condicio sine qua non. Een bepaalde onzekerheidsmarge bij het objectief vaststellen van het vereiste causale verband moet voor lief worden genomen (dat geldt voor elke bewijsconstructie, dus ook voor de vraag of is voldaan aan het c.s.q.n.-vereiste). Maar dat mag er niet toe leiden dat in geval van ‘wezenlijke bewijsnood’ met betrekking tot het vaststellen van de c.s.q.n., het relevante causale verband dan maar ‘redelijkerwijs (normatief) wordt toegerekend’ in plaats van ‘objectief’ vastgesteld. Want ook bij de toerekening naar redelijkheid moet in ieder geval de ondergrens van het vereiste causale verband in acht worden genomen. Zo niet, dan zou aan één van de voorwaarden voor strafbaarheid niet zijn voldaan, dan wel: dan zou de bewijsnood m.b.t. het causale verband a.h.w. worden weggeredeneerd door het vereiste causale verband ‘normatief toe te rekenen’ in plaats van het ‘objectief vast te stellen’ (zij het met een bepaalde onzekerheidsmarge). De uiterste consequentie zou dan zijn dat er in de toekomst geen onderzoek meer zou hoeven plaats te vinden naar deze ondergrens van de strafrechtelijk relevante causaliteit. Het uitgangspunt ‘toerekening naar redelijkheid’ zou dan tot een onwenselijke uitbreiding van strafbaarheid kunnen leiden in plaats van (zie boven) tot een ‘redelijke’ strafuitsluiting in bijzondere gevallen. Het risico van willekeur is dan zeker niet denkbeeldig. Het is dus maar zeer de vraag of het criterium ‘toerekening naar redelijkheid’ ook betrekking zou moeten hebben op de ondergrens van de strafrechtelijk relevante causaliteit (het c.s.q.n.-vereiste), zoals de Hoge Raad lijkt te suggereren. Het voor lief nemen van een bepaalde onzekerheidsmarge bij het ‘objectief vaststellen’ van deze ondergrens – en dat ook beter tot uitdrukking brengen – zou meer voor de hand liggen.

Zie verder o.a.:
N.J.M. (Nico) Kwakman
Causaal verband in de Groninger HIV-zaak : een reactie
Gepubliceerd in: Delikt en Delinkwent