donderdag 18 oktober 2012

De OM-afdoening in vogelvlucht.

Vooraf

Nederlands kent sinds kort een ‘driesporen-stelsel’ wat betreft de strafrechtelijke afdoening van delicten:
-          Berechting door een meervoudige kamer (MK) als het een ingewikkeld en ernstig strafbaar feit betreft, waarbij er voor de verdachte (maar ook voor de samenleving) erg veel op het spel staat;
-          Berechting door een enkelvoudige kamer (een ‘unus’: de politierechter) als het een eenvoudige zaak betreft, waarbij maximaal één jaar gevangenisstraf wordt gevorderd en opgelegd (ongeacht de maximum straf waarmee het delict wordt bedreigd);
-          De buitengerechtelijke afdoening door het OM, dat wil zeggen: een strafbeschikking uitvaardigen ex art. 257a (e.v.) Sv, mits op het strafbare feit niet meer dan 6 jaar gevangenisstraf is gesteld.

Daarnaast worden vele ‘strafbare feiten’ tegenwoordig bestuursrechtelijk afgedaan door middel van een bestuurlijke boete. Vgl. de Wet Administratieve Handhaving Verkeersvoorschriften. Voor de vraag of die ontwikkeling moet worden toegejuicht of juist moet worden afgewezen zie elders op deze site.

De OM-afdoening (de strafbeschikking)  komt fasegewijs in de plaats van de transactie.
Verschil met de transactie is, dat de strafbeschikking in beginsel geen ‘consensueel’ karakter heeft, terwijl de transactie wel een consensueel karakter heeft/had. De transactie betreft/betrof in feite een ‘deal’ om de vervolging ‘af te kopen’. De transactie was/ ís een ‘schikking’, de strafbeschikking is een ‘beschikking’, (alhoewel de strafbeschikking toch ook wel consensuele trekjes heeft).
Voorts was/is de transactie bedoeld om vervolging te voorkomen, terwijl de strafbeschikking wordt gezien als een (nieuwe) vorm van vervolgen.

De belangrijkste argumenten om buitengerechtelijke afdoening d.m.v. een strafbeschikking mogelijk te maken, waren:
-          Het consensuele karakter van de transactie paste niet goed bij het ‘bevelsrechtkarakter’ van het strafrecht. Het risico was/is daarnaast niet denkbeeldig dat verdachten (en met name rechtspersonen) bereid waren tot het betalen van soms hoge sommen geld om vervolging af te kopen en daarmee ‘gedoe’ en negatieve publiciteit te voorkomen. Zelfs al was het nog maar helemaal de vraag of ze uiteindelijk wel zouden worden veroordeeld.

Dat alles staat op gespannen voet met één van de belangrijkste opdrachten van het straf(proces)recht: rechtsbescherming van de verdachte. En rechtsbescherming kan niet in alle opzichten worden vereenzelvigd met het ‘persoonlijke belang’ van de verdachte om bijvoorbeeld negatieve publiciteit te voorkomen. Rechtsbescherming houdt in dat niemand mag worden bestraft of anderszins onnodig van overheidswege worden lastig gevallen voor iets dat hij niet heeft gedaan.

Met de eenzijdige strafbeschikking behoort (in theorie althans) de mogelijkheid om te schikken, ook als men overtuigd is van de eigen onschuld, tot het verleden.

-          De strafbeschikking – en meer algemeen: het driesporen-stelsel – biedt de mogelijkheid om de verdeling van beschikbare middelen af te stemmen op de belangen die er (verhoudingsgewijs) op het spel staan. Dat wordt aanvaardbaar geacht mits daarbij in ieder geval een bepaald minimum aan rechtsbescherming in acht worden genomen.

-          Een minimum aan rechtsbescherming met betrekking tot de OM-afdoening houdt in dat de verdachte uiteindelijk altijd ‘zijn recht kan halen’, hetgeen in dit verband wil zeggen: zijn zaak altijd aan een onafhankelijke rechter kan voorleggen. Daar is (grotendeels) aan voldaan. Verschil met ‘normale zaken’ is wel, dat van de verdachte enige actie wordt verwacht. Daarom wordt de OM-afdoening ook wel een ‘piepsysteem’ genoemd.


In het kader van de OM-afdoening zijn de volgende sancties mogelijk:

Straffen:
Ontzegging van de rijbevoegdheid (max. 6 mnd.);
Een boete;
Een taakstraf van maximaal max. 180 u. (voor jeugdigen gelden andere maxima);
Onttrekking aan het verkeer;
Schadevergoeding aan het slachtoffer.
           
Aanwijzingen:
Afstand ten behoeve van verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer;
Uitlevering ten behoeve van verbeurdverklaring;
Betaling/overdracht ten behoeve van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
Storting van een bedrag in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten behoeve van een instelling voor ‘Slachtofferhulp’;
Andere aanwijzingen het gedrag betreffende (gedurende een proeftijd van maximaal 1 jr.).

a        Met medewerking van de verdachte:

Medewerking van de verdachte is nodig bij de aanwijzingen en enkele straffen: de taakstraf en rijontzegging. De verdachte (en/of zijn eventueel toegevoegde raadsman) moet in dat geval worden gehoord en zich bereid verklaren medewerking te verlenen (art. 257c Sv).

Zo niet: dan wordt de verdachte alsnog gedagvaard voor de strafrechter.
Indien hij zich wel bereid verklaart, maar bij de uitvoering nalatig is, wordt hij eveneens gedagvaard (art. 255a Sv). Vgl. de (oude) transactie

b       Eenzijdige oplegging

Er is geen medewerking nodig voor de overige straffen:
geldboete, onttrekking aan het verkeer, schadevergoeding slachtoffer.

Die straffen zijn op de gebruikelijke wijze af te dwingen.

In geval van onwil en nalatigheid bij geldboete: door verhaal en eventueel gijzeling voor maximaal 1 week, door de rechter (art. 578 b Sv).
Dagvaarding is in dat geval ook gewoon mogelijk.

N.B.: als de boete meer dan 2000.- bedraagt, dient de verdachte eveneens te worden gehoord, bijgestaan door een raadsman (art. 257c-2 Sv).


Verzet

Als de verdachte het niet eens is met de strafbeschikking, kan verzet worden gedaan binnen 14 dagen nadat de strafbeschikking de verdachte bekend is geworden.

Verzet wordt gedaan bij het desbetreffende parket, dat het verzet vervolgens aanhangig maakt bij de rechtbank (art. 257e Sv).
Verzet wordt administratief verwerkt door de ‘Centrale Verwerkingseenheid Openbaar Ministerie’ (CVOM) te Utrecht.

Wel kunnen maatregelen al na 14 dagen na uitreiking of toezending ten uitvoer worden gelegd (dus in sommige gevallen ook zonder dat verdachte bekend is met de strafbeschikking). Het kan dus zijn dat de verzetstermijn dan pas begint te lopen. Door alsnog in verzet te gaan wordt de tenuitvoerlegging geschorst.


Speciaal geval (art. 257e-1 Sv):

In geval van een boete van minder dan €340.- (ter zake van een strafbaar feit dat minder dan 4 maanden voorafgaand aan de strafbeschikking is gepleegd) kan verzet worden gedaan tot uiterlijk 6 weken na de toezending (ongeacht of de betrokkene daar al dan niet van heeft kennis genomen).
Een manco in de rechtsbescherming van de verdachte, hetgeen de wetgever kennelijk toelaatbaar heeft geacht met het oog op de doelmatigheid van de regeling.


Wijziging en intrekking

Na intrekking van de strafbeschikking is geen nieuwe strafbeschikking en geen dagvaarding meer mogelijk (art. 255a Sv).
Een wijziging van de strafbeschikking (bijv. na verzet) is wel mogelijk (art. 257e-8 Sv).


Strafbeschikkingen door opsporingsambtenaren

Ook opsporingsambtenaren zijn bevoegd strafbeschikkingen uit te vaardigen, zij het beperkt tot geldboetes van ten hoogste 350.-, opgelegd aan personen van 18 jaar en ouder, en ter zake van overtredingen die  feitgecodeerd’ staan vermeld in (bijlage 1 van) het Besluit OM-afdoening (een ‘algemene maatregel van bestuur’) (art. 257b Sv).

Opsporingsambtenaren reiken voorts – zo mogelijk – ‘aankondigingen’ uit in het geval er een strafbeschikking zal worden uitgevaardigd (art. 257c -4 Sv).

De strafbeschikking wordt vervolgens door het CJIB toegestuurd.
Deze delicten worden ‘feitgecodeerd’ afgedaan.


De belangrijkste regelingen uit het Besluit OM-afdoening in dit verband:

Artikel 3.3

Als zaken waarin de strafbeschikkingsbevoegdheid kan worden uitgeoefend, worden aangewezen:

a. de zaken, aangeduid in bijlage I van dit besluit en zoals nader omschreven in de richtlijnen, gesteld door het openbaar ministerie, die de ontdekking betreffen van een misdrijf, omschreven in artikel 310 of 321 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit de toe-eigening betreft van goederen met een waarde van ten hoogste € 120 uit een winkel, voor zover de verdachte de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt;

b. de zaken welke betreffen de op heterdaad of met een technisch hulpmiddel door de bevoegde ambtenaar ontdekte overtredingen, aangeduid in bijlage I van dit besluit, voor zover de verdachte hetzij behoort tot een categorie die met betrekking tot die feiten in bijlage I van dit besluit is vermeld, hetzij, in het geval bedoeld in artikel 181, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, de eigenaar of houder is van het motorrijtuig waarmee het feit is begaan;

c. de op heterdaad of met een technisch hulpmiddel ontdekte verkeersovertredingen, aangeduid in bijlage I van dit besluit en strafbaar gesteld bij artikel 169 van het Wetboek van Militair Strafrecht juncto de Verkeersregeling defensie voor zover de verdachte militair is en hetzij behoort tot een categorie die met betrekking tot die feiten in bijlage I van dit besluit is vermeld, hetzij, in het geval bedoeld in artikel 181, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, de eigenaar of houder is van het motorrijtuig waarmee het feit is begaan en de overtreding is begaan op een militair terrein met een voertuig dat niet bij de krijgsmacht in gebruik is.


Strafbeschikkingen door lichamen of personen met een publieke taak

Daarnaast kunnen bepaalde lichamen of personen met een publieke taak belast een ‘bestuurlijke strafbeschikking’ uitvaardigen. Zij zijn daarbij wel onderworpen aan de (in het Besluit OM-afdoening getrokken) grenzen, en voorts aan het toezicht en de richtlijnen van het College van P-G’s  (art. 257ba Sv).

Het betreft vooral (feitgecodeerde) milieufeiten en ‘waterschapskeur-feiten’.

Doordat deze lichamen of personen m.b.t. het uitvaardigen van bestuurlijke strafbeschikkingen onder toezicht staan van het OM, is het uitvaardigen van bestuurlijke strafbeschikkingen (anders dan bij bestuurlijke boetes) direct en indirect onderworpen aan het straf(proces)rechtelijke stelsel van normen, waarborgen en beginselen. 


De belangrijkste regelingen uit het Besluit OM-afdoening in dit verband:

Artikel 4.3

Zaken waarin de strafbeschikkingsbevoegdheid kan worden uitgeoefend, betreffen de door de bevoegde ambtenaar geconstateerde strafbare feiten, aangeduid in bijlage II van dit besluit, voor zover die strafbare feiten van geringe ernst of eenvoudige aard zijn zoals nader omschreven in de richtlijnen, bedoeld in artikel 4.6, eerste lid en voor zover de verdachte behoort tot een categorie die met betrekking tot die feiten in bijlage II van dit besluit is vermeld.
 

Artikel 4.4

Een lichaam of een persoon maakt geen gebruik van zijn strafbeschikkingsbevoegdheid indien:

a. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een persoon die jonger is dan achttien jaar;

b. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een openbaar lichaam;

c. degene onder wie één of meer voorwerpen in beslag zijn genomen, weigert afstand te doen;

d. voor opsporing van het strafbare feit internationale rechtshulp nodig is;

e. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer strafbare feiten waarvoor de strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijke boetebedrag voor deze economische milieufeiten hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of € 10.000 voor een rechtspersoon;

f. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer strafbare feiten waarvoor de strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijke boetebedrag voor niet-economische milieufeiten hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of een rechtspersoon;

g. sprake is van aanwijzingen voor een wederrechtelijk verkregen voordeel van meer dan € 5.000;

h. het strafbare feit een wederrechtelijke gedraging betreft waardoor de dood van of ernstig letsel aan personen danwel aanzienlijke schade aan dieren of planten wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt.

maandag 15 oktober 2012

Het opportuniteitsbeginsel en de grondslagleer in schema

1.      Vooraf

In Nederland beslist het Openbaar Ministerie (het OM) òf – en voor welk (wettelijk omschreven) delict – een verdachte van een strafbaar feit wordt ‘vervolgd’. Niet alleen in elk afzonderlijk geval, maar ook in meer algemene zin. Daartoe ontwikkelt het OM ‘vervolgingsbeleid’. In de eerste plaats omdat de vrijheid om wel of niet te vervolgen niet mag ontaarden in willekeur (het verbod van willekeur kan worden gerekend tot de ‘algemene ongeschreven beginselen van een behoorlijke procesorde’ die de hele straf(proces)rechtelijke procedure beheersen).
In de tweede plaats om met het vervolgingsbeleid uitdrukking te geven aan de (voor ieder controleerbare) prioriteitskeuzes die weloverwogen en in overleg met andere betrokkenen worden vastgesteld.

De keuze om niet te vervolgen ( te ‘seponeren’) kan worden gestoeld op de technische onhaalbaarheid van een eventuele veroordeling of op ‘opportuniteitsoverwegingen’ (dat wil zeggen dat het OM het in dat geval niet ‘opportuun’ acht om te vervolgen). Dat laatste wordt ook wel beleidssepot genoemd.
Er kan dus worden onderscheiden in de volgende categorieën sepot-gronden:
-          technisch sepot-gronden (een veroordeling is waarschijnlijk niet haalbaar omdat het bewijs bijvoorbeeld niet is rond te krijgen)
-          beleidssepot-gronden (bijvoorbeeld: het betreft een verdachte die terminaal is; er is nieuwe wetgeving op komst waarop wordt geanticipeerd; het betreft een zeer gering feit; de verdachte is al tuchtrechtelijk of anderszins ‘bestraft’; de verdachte heeft het slachtoffer schadevergoeding aangeboden, etc.)

De bevoegdheid om al dan niet te vervolgen (of te kiezen voor welk wettelijk omschreven delict wordt vervolgd) wordt het opportuniteitsbeginsel genoemd.
In Nederland wordt tot nu toe zeer gehecht aan het opportuniteitsbeginsel. Dat biedt – zo is de gedachte – de beste garantie dat aan de keuze om wel of niet te vervolgen steeds een ‘gestandaardiseerde’ (maar daarom niet minder weloverwogen) afweging vooraf gaat. Immers, het OM kan worden beschouwd als een instantie die beschikt over de nodige know how, deskundigheid, kennis en ervaring, en niet in de laatste plaats: inzicht in de mate waarin bepaalde delicten kunnen leiden tot een ernstig geschokte rechtsorde, of tot maatschappelijke overlast en onrust, waarop vervolgens het vervolgingsbeleid (mede) kan worden afgestemd.
Daar komt nog bij dat het vervolgingsbeleid geen absoluut karakter heeft in die zin, dat soms van het eigen beleid kan worden afgeweken uit ‘billijkheidsoverwegingen’ of op grond van andere bijzondere omstandigheden.

Dat alles is een belangrijke reden waarom er in Nederland niet voor is gekozen om rechtstreeks belanghebbenden, zoals slachtoffers van delicten, te betrekken bij de keuze om de dader wel of niet te vervolgen, (bijvoorbeeld als ‘Nebenklager’, zoals in Duitsland, of door middel van een ‘action directe’, zoals in België), of hun mening te vragen over de eventueel wenselijke straf (een ‘victim statement of opinion’, zoals in de VS).

In Nederland hebben de rechtstreeks belanghebbenden slechts indirect invloed op de vervolging en veroordeling van de verdachte/dader. Vgl. het recht om aangifte te doen; het recht om zich te beklagen over de wijze waarop het opsporingsonderzoek is verricht; het recht om een artikel 12 Sv-procedure te starten: rechtstreeks belanghebbenden kunnen op grond daarvan het gerechtshof verzoeken het OM opdracht te geven alsnog (dan wel: voor iets anders) te vervolgen. Daarnaast: allerlei (andere) processuele rechten voor zover die niet in de weg staan aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces. Vgl. het spreekrecht van het slachtoffer van een ernstig delict, op grond waarvan het slachtoffer kan aangeven welke impact het delict op hem of haar heeft gehad: het zgn. ‘victim impact statement’.
(Zie voor deze en andere slachtofferrechten elders op deze site).

Kortom: met deze ‘indirecte invloed’ die o.a. slachtoffers van delicten kunnen uitoefenen op het verloop van het proces, wordt voorkomen dat het eigenlijke ‘wezen’ van het strafproces te zeer wordt aangetast. Want het draait in het strafproces nu eenmaal primair om het geven van een krachtig signaal aan de dader, maar ook aan de samenleving, dat bepaalde gedragingen niet worden geduld en dat degenen die zich daar niet bij wensen neer te leggen, daar strafrechtelijk op worden afgerekend. In die strafrechtelijke afrekening liggen vooral ‘publieke componenten’ besloten. Zo beoogt het strafrecht de behoefte aan wraak en vergelding te kanaliseren, o.a. om mateloosheid tegen te gaan en eigenrichting, en de daarmee mogelijk gepaard gaande openbare orde-problemen, te voorkomen. Maar bijvoorbeeld ook om te streven naar menswaardige en nuttige sancties die niet alleen tot doel hebben daders strafrechtelijk af te rekenen, maar waarmee in het gunstigste geval ook andere zinvolle doelen kunnen worden bereikt, zoals gedragsverandering, het voorkomen van recidive, enzovoorts.

Daarnaast zijn er nog tal van andere redenen om slachtoffers en andere rechtstreeks belanghebbenden geen ‘directe’ bemoeienis met de strafvervolging en de eventuele veroordeling toe te staan. Bijvoorbeeld om teleurstelling te voorkomen (als blijkt dat het slachtoffer naar zijn idee veel te weinig in de melk te brokkelen heeft gehad) of om ‘secundaire victimisatie’ te voorkomen (nieuwe traumatische ervaringen als het slachtoffer in de rechtsstrijd opnieuw wordt geconfronteerd met de – eventueel ontkennende – verdachte, hetgeen alles bij elkaar soms heel bedreigend kan overkomen).

2.      De grondslagleer

Na deze beknopte bespreking van de redenen die in Nederland ten grondslag liggen aan het opportuniteitsbeginsel, nog een enkel woord over enkele andere uitgangspunten die samenhangen met het opportuniteitsbeginsel. Dat zijn:
-          de officier van justitie wordt in ons stelsel beschouwd als ‘dominus litis’ (de heer van het geding);
-          de gebondenheid aan de tll gaat zover dat wel wordt gesproken van de ‘ tirannie van de tenlastelegging’.
Dat alles kan worden samengevat als de ‘grondslagleer’, die inhoudt dat de strafrechter na het onderzoek ter terechtzitting beraadslaagt en (eind)beslissingen neemt ‘op grondslag van de tenlastelegging’. De inhoud en strekking van de ‘inleidende dagvaarding’ – waarmee de verdachte wordt opgeroepen voor de strafrechter te verschijnen, en waarmee het rechtsgeding (het eindonderzoek) een aanvang neemt – vormt dus het uitgangspunt voor het onderzoek ter terechtzitting, en voor de beraadslaging en de (eind)beslissingen van de rechter. De rechter mag daar niet buiten treden.

Het doel of de ratio van de grondslagleer is:
-          Rechtszekerheid voor de verdachte: de tenlastelegging (tll) bakent de beschuldiging af waarop de verdachte zijn verweer kan toesnijden zonder bevreesd te zijn voor verrassingen;
-          Het bevorderen van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter: de rechter treedt niet in het vervolgingsbeleid van het OM (en de politieke verantwoordelijkheid die ten aanzien daarvan geldt). De OvJ is de ‘dominus litis’;
-          Een efficiënt, doelmatig en voortvarend eindonderzoek (en berechting binnen redelijke termijn): de vragen die tijdens de beraadslaging na het onderzoek ter terechtzitting moeten worden beantwoord, worden door de rechter beantwoord aan de hand van de door het OM aangeleverde (en op de tll toegesneden) wettige bewijsmiddelen.

Gedurende langere tijd is de grondslagleer zeer strikt toegepast, maar in de loop van de tijd zijn de scherpste kantjes er wel van afgeslepen. Zie het schema hieronder.


3.      De grondslagleer in schema.

De functies van de dagvaarding:
a.                   aanduiding van de persoon van de verdachte;
b.                  oproepingsfunctie;
c.                   tenlasteleggingsfunctie (de beschuldigingsfunctie) Zie verder ad c;
d.                  informatiefunctie over de rechten die aan de verdachte toekomen.

Ad c:  de tenlasteleggingsfunctie heeft op haar beurt de volgende functies:
a.
de informatiefunctie: de verdachte wordt op de hoogte gesteld van de (aard en de
reden van de) tegen hem ingebrachte beschuldiging (vgl. ook art. 6-3-a jo 6-3-b EVRM)
b.
de grondslagfunctie: het object van onderzoek wordt afgebakend met het oog op de vragen die de rechter na het onderzoek ter terechtzitting moet beantwoorden (Zie art. 348-350 Sv: ‘de rechtbank onderzoekt op den grondslag der tenlastelegging (…)’)


Eisen die in dat verband aan de tll worden gesteld (zie 6-3-a van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM); zie ook art. 261 Sv):
a.
De tll moet informatie bevatten over de ‘reden’ (the cause) van de beschuldiging, d.w.z. het feitencomplex naar aanleiding waarvan de verdachte wordt gedagvaard, het zgn. feitelijke element. Dus om welk ‘feitencomplex’ ging het precies?
b.
De tll moet informatie bevatten over de ‘aard’ (the nature) van de beschuldiging, dat wil zeggen de juridische grondslag van de beschuldiging, het zgn. kwalificerende element. Dus op welke wettelijke delictsomschrijving is de tll toegesneden?

Ad a: het feitelijke element:
Met het oog op de grondslagfunctie, maar ook de informatiefunctie, van de tll moet in ieder geval worden voldaan aan het vereiste van duidelijkheid en onderscheidend vermogen van de tll als geheel.
In dat verband:
a.
de tll moet een voldoende concrete feitenomschrijving bevatten (in dat verband is voorzichtigheid geboden met het (enkele) gebruik van wetstermen uit delictsomschrijvingen. Aan de andere kant moet wel voldoende duidelijk zijn op welke delictsomschrijving de tll mikt; zie verder ad b: het kwalificerende element);
b.
de tll mag niet innerlijk tegenstrijdig zijn;
c.
de tll mag geen onbegrijpelijk geheel opleveren (obscuur libel);

De rechter is in beginsel gebonden aan de feitenomschrijving in de tll.

Ad b: het kwalificerende element:
Uit de tll dient te blijken op welke delictsomschrijving het OM mikt.
Ook daaraan is de rechter gebonden. Anders gezegd: de rechter is gebonden aan de (in de tll) beoogde kwalificatie van het feitencomplex waarvan de verdachte wordt beschuldigd.


Zoals bleek, zijn de scherpe kantjes van de ‘tirannie van de tll’ er inmiddels enigszins van af geslepen door:
A.
correctiemechanismen in de wetgeving
(vgl. art. 312, 313 Sv: de OvJ mag tijdens het onderzoek ter terechtzitting de inleidende tll nog doen wijzigen of aanvullen. Zie voorts de al even genoemde art 12 Sv procedure, op grond waarvan rechtstreeks belanghebbenden het gerechtshof kunnen verzoeken het OM te bevelen
alsnog – of voor een ander delict – te vervolgen)
B.
correctiemechanismen ontwikkeld door de rechtspraak.
Dat laatste
1.
door de rechter toe te staan de tll (soms ruim) te interpreteren;
a.
mits niet onverenigbaar met de bewoordingen van de tll en de uitleg ook ‘zinvol’ is.
Vgl. ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Salvador Torres: de (t.o.v. de tenlastelegging) zwaardere kwalificatie lag in de beschuldiging besloten. De verdachte had daar rekening mee kunnen houden.
b.
mits – indien er bijvoorbeeld taalkundig iets schort aan de tll en de ongelukkig uitgevallen tll nog door ‘interpretatie’ kan worden gered – de interpretatie niet in strijd is met de bedoeling of de strekking van de tll.

Zo worden ‘kennelijke schrijffouten’ uitgelegd conform de evidente bedoeling/strekking van de tll.
           
2.
door het toestaan van een zekere speelruimte om in de bewezenverklaring af te wijken van de tll (door ‘uitstrepen’ of ‘bijstelling’ van onderdelen).
In dat geval wordt van onderdelen van de tll ‘partieel vrijgesproken’, terwijl de rest van het ten laste gelegde bewezen wordt verklaard.

Dat laatste binnen
a) bepaalde juridische buitengrenzen
b) bepaalde feitelijke buitengrenzen.

D.w.z.: uitstrepingen en bijstellingen mogen (in beginsel!) niet tot gevolg hebben dat:
a)  de tll zo wordt gewijzigd dat dit een andere ‘kwalificatie’ (een ander delict) oplevert
b) de beschreven feitelijke toedracht daardoor wezenlijk verandert.

Ad 2a: de juridische criteria die daarbij gelden:
-                      Essentiële onderdelen (zoals een bestanddeel dat bij weglating een ander delict zou opleveren) kunnen niet worden uitgestreept om vervolgens het wel bewezen verklaarde als een ander delict te kwalificeren (dat zou grondslagverlating opleveren);
-                      Echter, het is wel mogelijk (en zelfs geboden) om op een minder zwaar equivalent terug te vallen als een bepaald kwalificerend bestanddeel (strafverzwaringsgrond) niet kan worden bewezen (vgl. doodslag i.p.v. moord);
-                      Andersom mag het uitstrepen niet leiden tot een zwaarder delict. (In dat geval mag niet partieel worden vrijgesproken, maar moet geheel worden vrijgesproken).

Ad 2b: de feitelijke criteria die daarbij gelden:
-                      als een onderdeel in de tll een onmisbare specificerende functie heeft, dan levert uitstrepen grondslagverlating op. Dat is niet het geval als het ‘bijkomstige specificaties’ of ‘nevenschikkende omstandigheden’ betreft die bij uitstreping niet leiden tot een wezenlijke betekenisverandering van het overblijvende deel dat wél bewezen kan worden verklaard.
-                      Dat alles geldt met name ook voor de in de tll opgenomen tijd- en/of plaatsaanduidingen en/of kwantiteitsaanduidingen. Als die een onmisbare specificerende functie vervullen, levert uitstreping grondslagverlating op. Echter, als ze kunnen worden aangemerkt als ‘bijkomstige specificaties’ levert uitstreping geen grondslagverlating op.

Kortom, het is de rechter – gegeven de grondslagfunctie van de tenlastelegging – dus toegestaan de tenlastelegging (soms ruim) te interpreteren en bepaalde bestanddelen van de tenlastelegging uit te strepen mits daarmee de feitelijke en ‘juridische’ toedracht (nature en cause) als omschreven in de tll in essentie ongewijzigd blijft (en dus de tll daarmee niet ‘denatureert’). Als daarentegen de betekenis van de tll ten gevolge van het uitstrepen wel onaanvaardbaar verandert, is er sprake van grondslagverlating.

Dat alles laat onverlet dat er met het oog op de informatiefunctie van de tll strengere eisen kunnen worden gesteld aan de interpretatie van, of uitstrepingen in de tll. Als daarmee een bewezenverklaring overblijft waarop de verdachte zijn verdediging niet heeft kunnen (en hoeven) afstemmen, is die interpretatie of uitstreping niet toegestaan (zelfs niet als dat een lichtere equivalent zou opleveren. Vgl. ook het EHRM in de zaak Pélessier/Sassi vs. Frankrijk). 








donderdag 4 oktober 2012

De Winschoter Brandstichtingen (flits-column)

Een kwestie van toeval/geluk als de dader zou worden gepakt?

Ongetwijfeld.
Maar het is best mogelijk een goed verhaal te houden
over:

verschillende typen brandstichters:

1.
personen met een psychische stoornis (zoals impulscontrolestoornissen; komt vaak voor bij pyromanen). Die hun eigen wil (dus) niet kunnen bepalen en/of geen inzicht hebben in de draagwijdte van hun handelen (geen geweten hebben). 
Zo snel mogelijk opsporen, oppakken en behandelen.

2.
personen die zich tekort gedaan of niet begrepen voelen, een slecht zelfbeeld hebben, zich achtergesteld of gefrustreerd voelen (de zgn. ‘kneusjes’ van de samenleving): brandstichting als een schreeuw om aandacht of het afreageren van frustraties. Staan ook vaak vooraan bij de brand.
Met dubbele motieven: spelen enerzijds kat en muisspel om zo lang mogelijk uit handen van justitie te blijven, koesteren tegelijkertijd de stille hoop ooit betrapt te worden. Streven daarmee een vreemd soort heldendom na. De publiekelijke 'verering' van sommige zware criminelen - van Bonnie and Clyde tot Aage M., van Billy the Kid tot Holleeder - maakt dat alles er niet beter op.

3.
personen die verwantschap voelen met (reële of fictieve) rolmodellen of lotgenoten, of zich aangetrokken voelen tot één of andere subcultuur. Zien brandstichters op TV veel media-aandacht genereren. Willen dat ook.
Gaan kopieergedrag (copy-cat-gedrag) vertonen.
(Vgl. de massamoorden op scholen/universiteiten in de VS, ‘zelfmoordepidemieën’, etc.).
Copy-cat-gedrag een mogelijke oorzaak van de relatief vele brandstichtingen in het Noorden?

4.
enzovoort, enzovoort

Of over…

De beste aanpak en de verschillende methoden om de (serie)brandstichtingszaken op te helderen en de brandstichter(s) op te sporen:

Zoals
Het inzetten van burgerwachten (aan strikte regels gebonden om eigenrichting tegen te gaan);
Gebruik van de ‘social media’, zoals Burgernet (waar burgers informatie aan de politie kwijt kunnen), twitter en facebook (Amber-alert, etc.);
Gebruik van Meld Misdaad Anoniem;
Informeren en oproepen van burgers alert te zijn;
Burgers verzoeken mogelijke scenario’s te bedenken, om politie/justitie op nieuwe ideeën te brengen;
De gebruikelijke opsporingstechnieken van de recherche toepassen (grootschalig buurtonderzoek, sporenonderzoek, dna-onderzoek, etc.);
Runnen van informanten;
Cameratoezicht en preventief fouilleren in veiligheidsrisicogebieden;
Gespecialiseerd forensisch onderzoek laten verrichten;
De pers inschakelen (opsporing verzocht, misdaadverslaggevers, etc.);
Uitvaardigen van noodverordeningen;

Enzovoort, enzovoort
Of over…

Het maken van daderprofielen,
die de politie samenstelt uit alle verzamelde informatie (verklaringen van ooggetuigen; resultaten van buurtonderzoek door de ‘tactische recherche’; sporenonderzoek door de ‘technische recherche’ etc.)
in combinatie met de gegevens en resultaten uit onderzoek naar vergelijkbare en al eerder opgeloste zaken,
in het licht van de theorieën die deskundigen hebben ontwikkeld m.b.t. daderprofielen.
Om beter te kunnen inschatten in welke hoek men het moet zoeken.

Enzovoort, enzovoort

Maar:

Of de dader(s) al dan niet tegen de lamp loopt/lopen ‘is toch vooral een kwestie van  toeval/geluk?'  

Dus een ‘goed verhaal’ is zinloos?

Niet in het minst, geluk is af te dwingen. Om te beginnen met een goed verhaal.

Maar belangrijker nog: een ‘goed verhaal’ vormt een krachtig en geloofwaardig signaal dat de overheid er alles (wat binnen haar vermogen ligt) aan wil doen om de veiligheid van de burger te waarborgen of te herstellen. En daarmee haar zorgplicht jegens de burgers serieus te nemen. Een inspanningsverplichting dus, meer nog dan een resultaatverplichting, ware het niet dat het resultaat uiteindelijk telt.
Justice must not only be done, but also seen to be done. In de meest ruime zin van het woord. Maar dan ook echt met een goed verhaal komen!
Geldt niet in de laatste plaats voor bestuurlijke maatregelen en opsporingsonderzoek ter bestrijding van nieuwe gevallen van brandstichting. Alle registers open dus, en alles uit de kast!
Hebben we van ‘Haren’ wel geleerd.

Over Haren gesproken:
Het is uit de sociologie en uit de massa-psychologie al lang bekend dat in grote massa's mensen bepaalde mechanismen (allerlei varianten van massa-hysterie) in werking kunnen treden die niet goed meer in de hand te houden zijn. Individuen, en zelfs de meest 'gerespecteerde burgers', die zich door de massa hebben laten meeslepen, weten achteraf niet meer wat hen bezielde. Natuurlijk moeten degenen die geweld hebben gebruik en vernielingen hebben aangericht, daar strafrechtelijk op worden afgerekend. Maar had de (lokale) overheid ook in dit geval niet alles uit de kast moeten halen om dergelijke onbeheersbare mechanismen voor te zijn om de risico's die daarmee gepaard gaan, het hoofd te kunnen bieden? Voorkomen was ook in dit geval beter geweest dan genezen. Ingrijpen aan de voorkant dus. Er op gokken dat het wel met een sisser zal aflopen, daarvoor zijn de risico's te groot. Het wachten is nu op een 'goed verhaal' achteraf.

Zie en beluister ook:
http://myuniversity.rug.nl/infonet/medewerkers/rechten/actueel/wetenschappelijk/nico-kwakman-over-brandstichting-winschoten-zo-snel-mogelijk-daderprofiel-ontwikkelen
en
http://www.rtl.nl/actueel/editienl/video/#/0f43e3a2-e77d-4511-8105-8bd2e9b92906/Pyromaan%20niet%20te%20pakken/ (Commentaar op RTL Editie.nl v.a. 2 minuut 35 seconden en v.a. 2 minuut 54 seconden)