donderdag 30 mei 2013

Wetsvoorstel Computercriminaliteit III (Decryptiebevel en andere voorstellen)




Met het wetsvoorstel Computercriminaliteit III beoogt het Kabinet het voornemen om de toenemende bedreigingen op het gebied van computercriminaliteit het hoofd te bieden – zoals verwoord in het regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ van het Kabinet PvdA en VVD – te vertalen in een aantal (aanvullende) strafrechtelijke voorzieningen. Daartoe worden bepaalde cybercrime-gerelateerde strafbepalingen aangescherpt en bepaalde cybercrime-gerelateerde opsporingsbevoegdheden verruimd.

Het wetsvoorstel kan worden gezien als een aanvulling op de voorlopers daarvan: de ‘Wet computercriminaliteit’ en de ‘Wet computercriminaliteit II’.

Daarin werd een aantal specifieke cybercrime-feiten strafbaar gesteld, zoals:
-          computervredebreuk,
-          het aftappen, opnemen en bekend maken van computergegevens,
-          het vernielen of misbruik van computergegevens – vgl. phishingpraktijken om bankrekeningen te plunderen – etc.

Voorts werden daarin diverse nieuwe cybercrime-gerelateerde opsporingsbevoegdheden geïntroduceerd, zoals:
-          onderzoek in en/of inbeslagneming van geautomatiseerde werken,
-          het (doen) opnemen en aftappen van gegevens,
-          het ontoegankelijk (doen) maken van gegevens – waarmee een strafbaar feit is of zal worden gepleegd – die worden aangetroffen bij een doorzoeking in een geautomatiseerd werk,
-          het bevel tot het ontsleutelen van versleutelde gegevens,
-          het bevel aan aanbieders van communicatiediensten om verkeers- en/of gebruikersgegevens te verstrekken, etc.


De beoogde wetswijzigingen die zijn verwoord en toegelicht in het wetsvoorstel ‘Computercriminaliteit III’, kunnen als volgt worden samengevat:

1.
Er wordt een nieuwe, vrij ingrijpende, opsporingsbevoegdheid gecreëerd:
het op afstand heimelijk binnendringen in geautomatiseerde werken (het zgn. hacken van computers).

2.
De bevoegdheid om gegevens op internet ontoegankelijk te (doen) maken (art. 54a Sr en art. 125o Sv) wordt aangevuld. Er komt nu een expliciete wettelijke grondslag voor de bevoegdheid om aanbieders van communicatiediensten te bevelen bepaalde gegevens ontoegankelijk te maken.

3.
De bevoegdheid om te vorderen dat versleutelde gegevens worden ontsleuteld (het zgn. decryptiebevel) kan in de toekomst ook worden gegeven aan verdachten (in geval van kinderporno of terroristische misdrijven) op straffe van een gevangenisstraf van maximaal 3 jaar.
Tot nu toe kon/kan een dergelijk bevel – evenals een aantal vergelijkbare bevelen in het kader van het opsporingsonderzoek, zoals het bevel tot uitlevering van voorwerpen of gegevens – alleen worden gegeven aan niet-verdachten, althans op grond van het Wetboek van Strafvordering (voor bijzondere wetten ligt het wat anders).

4.
De strafbaarstelling van het opnemen, aftappen en bekend maken van (computer)gegevens wordt aangevuld met de strafbaarstelling van ‘heling’ van deze gegevens. Dat wil zeggen dat ook het wederrechtelijk ‘overnemen’ en het ‘voorhanden hebben, of bekend maken’ van deze – door ‘verduistering’ of door een ander strafbaar feit verkregen – gegevens, strafbaar wordt gesteld.

5.
Enkele andere opsporingsbevoegdheden worden aangepast (zoals: het bevel aan aanbieders van communicatiediensten om verkeers- en gebruikersgegevens te verstrekken, kan in de toekomst ook mondeling worden gegeven en achteraf op schrift gesteld).


Ad 1    Hacken
De bevoegdheid om geautomatiseerde werken (computers e.d.) te hacken wordt geregeld in het voorgestelde art. 125ja Sv.

Hacken zal alleen mogelijk zijn
-          in geval van een ‘dringend onderzoeksbelang’,
-          op bevel van het OM, waarin het doel waarvoor deze bevoegdheid wordt ingezet, nauwkeurig is omschreven
-          met machtiging van de Rechter-Commissaris, die daartoe moet worden voorzien van alle relevante informatie.

Hacken is voorts alleen toegestaan met het oog op:
-          Het verrichten van bepaalde onderzoekshandelingen  (het vaststellen van de aanwezigheid van gegevens, het bepalen van de identiteit of locatie van de computer en/of de gebruiker; het overnemen van gegevens om de waarheid aan de dag te brengen, etc.);
-          Het ontoegankelijk maken van gegevens (ter beëindiging van strafbare feiten of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. Maar ook: ter bestrijding van botnets, DDoS-aanvallen, het wederrechtelijk verzamelen van bedrijfsgeheimen of creditcardgegevens, etc.);
-          Het mogelijk maken van bepaalde bijzondere opsporingsbevoegdheden, m.a.w.: hacken als steunbevoegdheid (het aftappen en direct afluisteren van communicatie zonder dat het nodig is een besloten plaats of woning binnen te dringen; het mogelijk maken van stelselmatige observatie, etc. Dergelijke opsporingshandelingen kunnen vervolgens weer leiden tot het toepassen van andere (bijzondere) opsporingsbevoegdheden)

Het bevel kan worden gegeven voor een periode van maximaal 4 weken. Echter, het bevel kan, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, (mondeling) worden gewijzigd, aangevuld of verlengd.

Hacken van geautomatiseerde werken van verschoningsgerechtigden is niet toegestaan (art. 125L jo 218 Sv).

De technische hulpmiddelen (sofware-applicaties) waarmee wordt gehackt, dienen te voldoen aan de eisen van controleerbaarheid en integriteit. Het ‘Besluit technische hulpmiddelen strafvordering’ (AMvB) bevat regels omtrent deze en andere (ook technische) eisen voor deze technische hulpmiddelen.

Alleen gespecialiseerde opsporingsambtenaren mogen computers en andere geautomatiseerde werken hacken.


In de MvT worden verschillende redenen genoemd waarom hacken van geautomatiseerde werken nodig kan zijn.
Zo levert het aftappen van de ‘verbinding’ (de communicatie met andere geautomatiseerde werken via e-mail, twitter, skype, etc.) vaak niet de gewenste resultaten op, omdat daarbij de gegevens in veel gevallen zijn versleuteld. Daardoor kan het nodig zijn de ‘bron’ zelf af te tappen om gegevens te onderscheppen voordat ze worden versleuteld.

Daarnaast kan hacken nodig zijn om toegang te krijgen tot gegevens die zijn opgeslagen ‘in the cloud’, omdat het m.b.t. gegevens in de cloud (doordat bestanden daarin ‘versnipperd’ zijn opgeslagen) onmogelijk is de aanbieders van communicatiediensten te traceren aan wie een bevel tot medewerking kan worden gegeven.

Voorts is hacken een werkbaar alternatief in die gevallen waarin bijv. het plaatsen van een ‘bug’ (door zich fysiek toegang te verschaffen tot de locatie van het geautomatiseerde werk), observatie, of inbeslagneming van een gegevensdrager, etc. niet goed mogelijk of wenselijk is.

En ten slotte: er wordt steeds vaker gebruik gemaakt van (verschillende) draadloze netwerken (hotspots) zodat voor het aftappen van communicatie een tap moet worden geplaatst op alle netwerk- en dienstenaanbieders waarvan de verdachte mogelijk gebruik maakt. Dat is onwenselijk (met het oog op de proportionaliteit), zo niet onmogelijk.

Kortom: de oude wetgeving voldoet niet langer, waardoor hacken soms nodig kan zijn, omdat
-          Steeds vaker gebruik wordt gemaakt van versleuteling;
-          Steeds meer gebruik wordt gemaakt van (verschillende) netwerken (hotspots);
-          Steeds vaker de gegevens (versnipperd) worden opgeslagen in de cloud.


Ad 2    Het bevel om gegevens ontoegankelijk te maken.
Het huidige art. 125o Sv wordt aangevuld met art 125p Sv.
Art. 125o heeft betrekking op het ontoegankelijk maken van gegevens in het kader van een doorzoeking in een geautomatiseerd werk. Het voorgestelde art. 125p biedt daarnaast een expliciete wettelijke grondslag voor de bevoegdheid om van internetproviders te vorderen dat bepaalde gegevens ontoegankelijk worden gemaakt.

Tot nu toe werd deze bevoegdheid geacht impliciet besloten te liggen in art. 54a Sr (dat een vervolgingsuitsluitingsgrond bevat voor het geval de aanbieder van een communicatiedienst op bevel van het OM maatregelen neemt die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om bepaalde gegevens ontoegankelijk te maken).

De bevoegdheid van het nieuwe art. 125p vormt voorts een aanvulling op de zgn. Notice and Take Down-gedragscode (NTD), die door een groot aantal internetproviders op vrijwillige basis is ondertekend.
Zo kan bij verschil van mening over de vraag of bij ontoegankelijkmaking de vrijheid van meningsuiting in het geding is, de knoop worden doorgehakt op grond van het voorgestelde art. 125p Sv.
Als de internetprovider weigert te voldoen aan het bevel tot ontoegankelijk maken van gegevens, is hij strafbaar op grond van art. 184 Sr (niet voldoen aan een ambtelijk bevel.

Voor het bevel is een machtiging nodig van de Rechter-Commissaris, die daartoe wordt voorzien van alle relevante informatie.

Belanghebbenden hebben de mogelijkheid van beklag bij de raadkamer van de rechtbank (met de mogelijkheid van beroep in cassatie voor zowel de klager als de OvJ).

Het bevel tot ontoegankelijkmaking van gegevens moet worden gezien als een voorlopige maatregel. De rechter beslist uiteindelijk wat er met de ontoegankelijk gemaakte gegevens moet gebeuren. Voor zover het gegevens betreft met behulp waarvan een strafbaar feit is begaan, kan de rechter (in het kader van de einduitspraak; zie art. 354 Sv) bevelen dat de ontoegankelijk gemaakte gegevens worden vernietigd. Vgl. de onttrekking aan het verkeer van voorwerpen met behulp waarvan het strafbare feit is gepleegd.


Ad 3.   Het decryptiebevel aan de verdachte

Volgens het kabinet noopt het publieke belang van de bestrijding van bepaalde ernstige vormen van criminaliteit dat politie en justitie (linksom of rechtsom) toegang kunnen krijgen tot elektronische gegevens die door de verdachte zijn versleuteld of waarvan de sleutel/het wachtwoord (alleen) bij de verdachte bekend is.

Daartoe is het noodzakelijk om ook de verdachte een decryptiebevel te kunnen geven en de decryptie (ontsleuteling) vervolgens te kunnen afdwingen door middel van een voldoende afschrikwekkende sanctie.

Anderzijds betreft het een dermate ingrijpende bevoegdheid dat de toepassing daarvan wordt beperkt tot:

a) verdachten die een beroep of gewoonte maken van het bezit, de vervaardiging of verspreiding van kinderpornografie (art. 240b, lid 2, Sr);

b) verdachten van terroristische misdrijven.

Daarnaast zal deze bevoegdheid worden onderworpen aan een aantal andere voorwaarden en waarborgen, zoals:
-          Het decryptiebevel kan uitsluitend worden gegeven door de OvJ;
-          Het opsporingsbelang moet het dringend vorderen;
-          Het bevel kan uitsluitend worden gegeven na schriftelijke machtiging van de Rechter-Commissaris;
-          Het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel vormen (ook) hier leidende beginselen: als kan worden volstaan met een onderzoek in het geautomatiseerd werk, moet daarvoor worden gekozen;
-          Voorafgaand aan het bevel moet de verdachten worden gehoord (een decryptiebevel wordt pas gegeven als de verdachte volhardt in zijn weigering om medewerking te verlenen);
-          Het bevel moet in schriftelijke vorm worden gedaan en uitvoering worden onderbouwd;
-          De verdachte moet een redelijke termijn worden geboden om aan het bevel te voldoen, rekening houdend met alle belangen (van bijv. de slachtoffers) en omstandigheden van het geval;
-          Alle bevindingen ter zake moeten worden vermeld in het proces-verbaal.

Belanghebbende (ook derden) kunnen zich beklagen over het decryptiebevel aan de verdachte.
Daarnaast kan de verdachte de rechtmatigheid van het decryptiebevel ter terechtzitting betwisten.

Het opzettelijk weigeren te voldoen aan een decryptiebevel wordt in een speciale strafbaarstelling (art. 184 Sr is dus niet van toepassing) strafbaar gesteld met een gevangenisstraf van maximaal 3 jaar of een geldboete van de 4e categorie.

Heikel punt blijft de vraag of een decryptiebevel niet te zeer op gespannen voet staat met het nemo tenetur-beginsel (het beginsel dat de verdachte niet mee hoeft te werken aan zijn eigen veroordeling).
Uit de jurisprudentie van het EHRM en van de HR blijkt dat het nemo tenetur-beginsel primair ziet op de verklaringsvrijheid van de verdachte, dat wil zeggen: het recht om te zwijgen.
Een verplichting tot het meewerken aan een DNA-onderzoek, een ademtest, een bloedonderzoek, etc., of een bevel tot uitlevering van voorwerpen of gegevens die al ergens voorhanden zijn of die al ergens zijn vastgelegd (en dus ‘niet van de wil van de verdachte afhankelijk zijn’) worden geacht niet in strijd te zijn met het nemo tenetur-beginsel.
Overigens is in het Nederlandse Wetboek van Strafvordering de verdachte uitgesloten van allerlei bevelen tot uitlevering van voorwerpen of gegevens. Dat de Nederlandse wetgever – gezien de afweging van alle belangen die daarbij in het geding zijn – daarin niet helemaal consequent is, blijkt wel uit het feit dat het op grond van bepaalde bijzondere wetten wel mogelijk is de verdachte te verplichten tot uitlevering van voorwerpen of gegevens.

Hoe het ook zij, het nemo-teneturbeginsel lijkt in de jurisprudentie nog niet helemaal te zijn uitgekristalliseerd.
Vooralsnog lijkt – volgens het Kabinet – voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van een inbreuk op het nemo tenetur-beginsel van belang:
-          De aard en de mate van de dwang (i.c.: het dreigen met max. 3 jaar gevangenisstraf);
-          Het gewicht van het publieke belang (vgl. de ernstige delicten in verband waarmee het bevel mogelijk is);
-          De aanwezigheid van relevante waarborgen in de procedure (o.a. ter compensatie van de mate van dwang);
-          De manier waarop het afgedwongen materiaal wordt gebruikt (vgl. de bewijsbaarheid van kinderpornobezit).

Daarnaast lijkt een rol te spelen in hoeverre de overheid kan aantonen dat het (versleutelde) materiaal ook daadwerkelijk bestaat (in die zin, dat het materiaal als zodanig ‘onafhankelijk van de wil van de verdachte’ bestaat). Voorts: in hoeverre de ‘sleutel’(wachtwoord) ergens is opgeslagen of genoteerd (dus eveneens ‘onafhankelijk van de wil van de verdachte’ bestaat) of alleen in het hoofd van de verdachte is opgeslagen.
In dat laatste geval draait het – zo lijkt het – om de vraag hoeveel intellectuele inspanning de verdachte moet verrichten om het wachtwoord te reproduceren en de gegevens te ontsleutelen. Als het bevel alleen kan worden opgevolgd op een manier die een ‘passieve of beperkt actieve medewerking’ te boven gaat, is er in de opvatting van het EHRM eerder sprake van het verkrijgen van materiaal ‘in weerwil van de verklaringsvrijheid van de verdachte’ dan dat er sprake zou zijn van materiaal ‘onafhankelijk van de wil van de verdachte’.

Samenvattend kan worden gesteld dat – gelet ook op de jurisprudentie in andere landen – de vraag of een decryptiebevel aan de verdachte verenigbaar is met het nemo tenetur-beginsel, niet a priori negatief wordt beantwoord (aldus het Kabinet), maar in de rechtspraak casuïstisch wordt beantwoord.
Dat impliceert dat de voorwaarden voor toepassing in de praktijk zorgvuldig dienen te worden afgewogen, waarbij ook hier het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel de leidende beginselen vormen, mede met het oog op art. 8 EVRM.


Ad 4.   ‘Heling’ van gegevens

Het voorgestelde art. 138c Sr bevat een zelfstandige strafbaarstelling van het (met een technisch hulpmiddel) wederrechtelijk ‘overnemen’ van niet-openbare gegevens die zijn opgeslagen in (of door middel van) een geautomatiseerd werk. Bijvoorbeeld door ‘verduistering’ door werknemers.

Daarnaast wordt in het voorgestelde art. 139f Sr strafbaar gesteld het ‘voorhanden hebben’en ‘het bekend maken’ van niet openbare gegevens die door middel van misdrijf (bijvoorbeeld ‘verduistering’ of een ander strafbaar feit) zijn verkregen.
Dit zou kunnen worden betiteld als ‘heling’ van gegevens

Ad 5.   Enkele andere aanpassingen

In art. 80sexies Sr (nieuw) zal het begrip ‘geautomatiseerd werk’ ruimer worden gedefinieerd.

Art. 125k Sv wordt aangevuld en aangepast aan de nieuwe bevoegdheden om een decryptiebevel te geven aan de verdachte. Art. 125k biedt in de toekomst de mogelijkheid om een dergelijk bevel ook te geven in het kader van (of na) een onderzoek in een geautomatiseerd werk.

Art. 125m, 125n en 125o Sv worden eveneens aangepast aan de nieuwe bevoegdheid om een decryptiebevel te richten tot de verdachte (het betreft regels over het informeren van betrokkenen zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, de vernietiging van de gegevens, het – zo nodig – ontoegankelijk maken van de gegevens, etc.).

Art. 126n,. 126u, 126na, 126ua, 126zh en 126zi Sv zullen op een enkel – maar niet onbelangrijk – punt worden aangevuld. In de toekomst zal de OvJ de bevoegdheid krijgen om aanbieders van een communicatiedienst mondeling te bevelen verkeers- en gebruikersgegevens te verstrekken (achteraf op schrift gesteld).

De artt. 125k, 125nh en 126uh Sv zullen worden aangevuld met het recht van belanghebbenden om zich te beklagen over een decryptiebevel. Tegen de beschikking op het klaagschrift staat voor de klager en de OvJ beroep in cassatie open (art. 552d lid 2 Sv).
Voorts wordt belanghebbenden de mogelijkheid geboden zich te beklagen over een bevel tot ontoegankelijk maken van gegevens (in de zin van art. 125p Sv), eveneens met een mogelijkheid van beroep in cassatie.

dinsdag 21 mei 2013

De actoren en fasen van het strafproces

De fasen in het (Nederlandse) strafproces in grote lijnen

a.         de opsporing van strafbare feiten
b.         de vervolging van de eventuele verdachte(n)
c.         de berechting en veroordeling van de eventuele dader(s)
d.         de tenuitvoerlegging (executie) van de opgelegde sancties

Ad a. De opsporing

Hoe

Aanleiding:

Er kunnen verschillende redenen en aanleidingen zijn om een opsporingsonderzoek te starten. De aanleiding kan een verdenking zijn dat er een strafbaar feit is gepleegd, maar dat hoeft niet altijd. Soms zijn aanwijzingen dat er een strafbaar feit is of zal worden gepleegd, voldoende en soms is zelfs dat niet nodig. Denk maar even aan verkeers- en alcoholcontroles. Ook die kunnen worden beschouwd als opsporing van strafbare feiten, omdat ze vallen onder de nieuwe definitie van het begrip ‘opsporing’ van art. 132a Sv. Uit die definitie blijkt dat het opsporingsbegrip is ontdaan van het verdenkingsvereiste, d.w.z. dat de verdenking geen onderdeel meer uitmaakt van de definitie van opsporing. De verdenking is echter wel een voorwaarde om bepaalde opsporingsbevoegdheden te mogen toepassen. Daarmee is het verdenkingsvereiste dus verhuisd van de definitiesfeer naar de waarborgsfeer.

Maar dat alles neemt niet weg dat er ook tegenwoordig nog in het gros van de gevallen pas wordt gestart met een opsporingsonderzoek als er een verdenking rijst dat er een strafbaar feit is gepleegd. Andersom wil dat echter niet zeggen dat elke verdenking tot een opsporingsonderzoek leidt. Het eventuele strafbare feit moet ook van dien aard zijn dat opsporing en vervolging in de rede ligt (opportuun is). Om het meteen maar even duidelijk te stellen: diefstal van een luciferstokje is een strafbaar feit in de zin van art. 310 Sr, maar geen opsporingsambtenaar zal het in zijn hoofd halen om de zaak ‘op te helderen’. Dat zal evident zijn.

Maar er zijn ook tal van grensgevallen. Voor de vraag of de opsporing en vervolging van bepaalde delicten wel of niet hoge prioriteit hebben, is er beleid nodig. Zo zal het ene jaar het accent (wat betreft de bulkzaken) wat meer liggen op bijvoorbeeld huiselijk geweld, spijbelen, fietsendiefstal, en zal het andere jaar wat meer aandacht worden besteed aan woninginbraken, geweld op straat, belastingontduiking, etc.

Daarnaast is het zo dat bepaalde delicten alleen worden opgehelderd en vervolgd als het slachtoffer een klacht heeft ingediend: de zogenaamde ‘klachtdelicten’ (art. 164 Sv). Een voorbeeld daarvan is belediging. Dat misdrijf wordt in de regel alleen vervolgd op klacht van degene tegen wie de belediging was gericht (art. 269 Sr).

Maar om geen verkeerde indruk te wekken moet worden benadrukt dat ernstige delicten (levensdelicten, zedendelicten) natuurlijk altijd hoog op de prioriteitenlijsten staan en ook geen klachtdelicten zijn, aangezien daarmee niet alleen de slachtoffers worden getroffen maar ook de rechtsorde in het algemeen ernstig wordt geschokt. Een reden dus om van overheidswege een krachtig signaal af te geven dat dergelijk gedrag niet wordt geduld, dus nog afgezien van het leed dat het directe slachtoffer is aangedaan. En zelfs een reden om voor het toepassen van bepaalde opsporingsbevoegdheden m.b.t. dergelijke ernstige delicten niet altijd te eisen dat er sprake is van een verdenking.

Wanneer rijst er nu een verdenking dat er een strafbaar feit is gepleegd. Dat is het geval als er bijvoorbeeld aangifte is gedaan, of na een verkeerscontrole waarbij blijkt dat de bestuurder heeft gedronken, of waarbij de auto ernstige gebreken vertoont, of waarbij toevallig drugs of een geweer in de kofferbak wordt gevonden. Daarnaast bij ontdekking op heterdaad, bijvoorbeeld door een politieagent die loopt te surveilleren. Maar ook na een anonieme tip op ‘Meld misdaad anoniem’. En ga zo maar door.

Het is dus een misverstand dat de politie alleen maar in actie komt als er aangifte is gedaan. Dat de politie daar meestal op aandringt, houdt verband met het feit dat een aangifte een bepaalde bewijskracht heeft, zodat strafvervolging ten minste enige kans maakt. Dus ook als er enkel melding wordt gemaakt van een misdrijf (terwijl de melding niet voldoet aan de eisen die aan een officiële aangifte worden gesteld) dient de politie in actie te komen, in ieder geval als het een ernstig delict betreft.

Actie:
Als er een verdenking is, kan er ook al tevens een verdachte zijn, maar dat hoeft niet. Als er een verdachte is, bestaat het opsporingsonderzoek meestal uit het ondervragen van de verdachte, onderzoek (aan de kleding of voorwerpen die de verdachte bij zich heeft) voor de vaststelling van zijn identiteit; eventueel onderzoek aan de kleding en aan en in het lichaam of het verrichten van andere handelingen in het belang van het onderzoek, zoals onderzoek naar schot-resten, vingerafdrukken nemen, een Oslo-confrontatie of geur-indentificatieproef, en noem maar op (art. 61a Sv).

Als er nog geen verdachte is, zal het onderzoek zich in de eerste plaats concentreren op het vinden van de dader of daders, maar daarnaast natuurlijk ook op de vraag hoe alles precies in zijn werk is gegaan, en op het vinden van bewijsmateriaal. Dat kan door (technisch of tactisch) rechercheren, zoals het veilig stellen van sporen, getuigen ondervragen, buurtonderzoek verrichten, foto’s van/op het PD (plaats delict) maken, etc., teneinde de dader op te sporen en de zaak ook overigens ‘op te helderen’.

Opsporingsambtenaren kunnen ten behoeve van hun opsporingstaak gebruik maken van allerlei opsporingsbevoegdheden en zelfs van bepaalde dwangmiddelen (zoals doorzoeking van de woning, inbeslagneming, etc.) mits is voldaan aan bepaalde voorwaarden. Zoals het bestaan van een verdenking, of een vereiste machtiging of toestemming van een hogere functionaris. Dergelijke voorwaarden vormen de waarborgen dat de burgers niet te gemakkelijk worden lastig gevallen door overijverige overheidsfunctionarissen.
Andere ingrijpende (vrijheidsbeperkende en vrijheidsbenemende) ‘dwangmiddelen’ zijn: staande houden, aanhouden (arresteren), ophouden voor onderzoek (op het politiebureau, voor maximaal 6 (+ 9) uur), inverzekeringstelling (op het bureau, voor maximaal 2 x 3 dagen), bewaring (max. 14 dagen) en gevangenneming/houding (max. 90 dagen met verlenging onder bepaalde voorwaarden).

Voorts kunnen opsporingsambtenaren t.b.v. hun taken gebruik maken van bepaalde geweldsbevoegdheden (zoals het gebruik van een wapen) op grond van art. 7 Politiewet (nieuw) en de daarop gebaseerde ambtsinstructie. En daarnaast mogen ze personen uit veiligheidsoverwegingen fouilleren (de zgn. veiligheidsfouillering; zie art. 7 lid 3 Polw.), zelfs als de voorwaarden die normaalgesproken gelden (zoals aanhouding of staande houden), nog niet eens zijn vervuld.

Resultaten van het opsporingsonderzoek:
De opsporingsambtenaren dienen van hetgeen ze in het kader van de opsporing hebben verricht, alsmede van hun bevindingen, een proces verbaal op te maken (art. 152 Sv) en toe te sturen naar de OvJ (het OM) waarna de P-V’s in een dossier worden opgeborgen (tenminste als het OM ze voldoende relevant acht). Het OM beslist ook overigens wat er verder mee gebeurt.

Wie
Tot de opsporingsambtenaren worden gerekend:
-                      De officieren van justitie
-                      De reguliere politie (de ‘algemene opsporingsambtenaren’ van art. 141 Sv)
o   De reguliere politie staat, voor wat betreft de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, onder het gezag van het OM. In de praktijk is dat meestal een Officier van Justitie of een Hulpofficier van Justitie van het desbetreffende rechtsgebied (het zgn. arrondissementsparket). De Hulpofficier is eigenlijk een hoge politieambtenaar met de rang van ‘hulpofficier’.
o   De politie heeft voorts – naast de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde – taken op het gebied van de handhaving van de openbare orde en hulpverlening, en staat voor deze laatste twee taken onder het gezag van de burgemeester
o   Er is (sinds 1 januari 2015) één landelijk politiekorps met een landelijk eenheid (het voormalige KLPD) en enkele ondersteunende diensten en 11 regionale eenheden. De regionale eenheden komen territoriaal min of meer overeen met de elf arrondissementen van de nieuwe gerechtelijke kaart. Ze zijn verder onderverdeeld in territoriale onderdelen (ruim 40 districten en een kleine 170 ‘basisteams’).
-                      Naast de reguliere (politie)opsporingsambtenaren zijn er nog de Bijzondere Opsporingsdiensten (BOD’s). Dat zijn: de FIOD-ECD (van het ministerie van financiën), de SIOD (van het ministerie van SZW), de NVWA (van het ministerie van EZ en zijdelings: VWS) en de Inlichtingen en Opsporingsdienst (IOD) van het ministerie van I&M. Deze staan onder het gezag van het zgn. ‘Functionele parket’, eveneens een (landelijk) onderdeel van het OM.
-                      Voorts zijn er nog de (categorieën en individuele) ‘Buitengewone opsporingsambtenaren’ van art. 142 Sv (BOA’s). Zij hebben een beperkte opsporingstaak en beperkte opsporingsbevoegdheden. Het zijn vaak bestuursrechtelijke toezichthouders met enkele opsporingstaken. Bijvoorbeeld: controleurs openbaar vervoer, leerplichtambtenaren, etc.



Ad b. De vervolging

Hoe

Het Openbaar Ministerie (de desbetreffende (hoofd)officier van justitie) beslist op grond van de P-V’s van de opsporingsambtenaren en de andere stukken, of hij zal vervolgen – dat wil onder meer zeggen: de rechter in de zaak betrekken – of niet. 
De Officier van Justitie wordt wel Dominus Litis genoemd: de heer van het geding. Hij bepaalt wat er op de zitting wordt gebracht en waarover de rechters dus zullen moeten beraadslagen en beslissen. Dit recht om al dan niet te vervolgen vloeit voort uit het zgn. opportuniteitsbeginsel zoals wij dat in Nederland kennen. Dat gaat erg ver. De rechter is strikt gebonden aan de inhoud van de tenlastelegging. Dat wordt ook wel tirannie van de tenlastelegging genoemd. Wel zijn de scherpe kantjes daarvan in de loop van de tijd enigszins bijgeslepen. O.a. door de beklagregeling van art. 12 Sv, die belanghebbenden een mogelijkheid biedt om (met name) een beslissing om de verdachte niet te vervolgen, aan te vechten bij het gerechtshof.

Als het OM besluit niet (verder) te vervolgen, zal het de zaak seponeren. Daarbij kan het gaan om een technisch sepot of om een beleidssepot (dat laatste aan de hand van bepaalde criteria die daarvoor zijn opgesteld). In bepaalde gevallen moet het OM de verdachte expliciet op de hoogte brengen van zijn beslissing de verdachte wel of niet verder te vervolgen.

Het OM kan ook voorwaardelijk seponeren. Dat wil zeggen dat de verdachte niet verder wordt vervolgd mits hij voldoet aan bepaalde voorwaarden.
In het kader van het uitoefenen van hun taak, waartoe ook de opsporing van strafbare feiten behoort, zijn de leden van het OM eveneens bevoegd bepaalde opsporingsbevoegdheden uit te oefenen en dwangmiddelen toe te passen. Daarnaast hebben ze het gezag over de opsporingsambtenaren (hetgeen alleen in grote zaken betekent dat ze zich daadwerkelijk met de opsporing bemoeien) en zijn ze verantwoordelijk voor het dossier (wat is relevant en moet er in, wat kan er uit) en voor het verzamelen van bewijsmateriaal, het inschakelen en/of oproepen van getuigen en deskundigen, etc.

Er is een nieuwe wet (kortweg: de wet OM-afdoening) in werking getreden die het mogelijk maakt dat het OM, of namens het OM de politie of bepaalde bestuursorganen, bepaalde bagateldelicten buitengerechtelijk af doet. De verdachte kan daartegen in verzet gaan bij het OM (een soort beklagmogelijkheid). Als de verdachte in verzet gaat, wordt de zaak alsnog op de ‘normale’ manier aan de rechter voorgelegd, tenzij het OM besluit de strafbeschikking in te trekken of te wijzigen.
Deze OM-afdoening (de zgn. ‘strafbeschikking’) komt in de plaats van de transactie (schikking), waarmee ook het consensuele karakter van de transactie (grotendeels) verdwijnt. Deze buitengerechtelijke afdoening wordt ook ‘vervolging’ genoemd, zodat voor vervolging niet altijd meer is vereist dat er een rechter in de zaak wordt betrokken (zoals zo-even al bleek was dat tot nu toe de definitie van ‘vervolging’)

Wie

De leden van het OM behoren tot de rechtelijke macht. Ze worden ook wel de ‘staande magistratuur’ genoemd, omdat ze altijd staande de zaak bij de rechtbank voordragen en staande requireren (straf vorderen). De leden van het OM worden dus verondersteld zich ‘magistratelijk’ (neutraal, onpartijdig, onbevooroordeeld) op te stellen, dus zowel oog te hebben voor belastend als ontlastend bewijs, en zowel oog te hebben voor de belangen en de rechten van de verdachte als voor het belang van de samenleving om plegers van strafbare feiten te bestraffen. Die onpartijdigheid kan soms leiden tot een vordering tot vrijspraak omdat het OM bij nader inzien het bewijs bijvoorbeeld ontoereikend acht. Aan de andere kant moet de eis van onpartijdigheid met een korreltje zout worden genomen. Er zijn onder de leden van het OM echte crime-fighters bij wie de ‘magistratelijkheid’ ver te zoeken is.

Het OM is per rechtsgebied van een rechtbank (arrondissement) organisatorisch ondergebracht in een arrondissementsparket en voorheen per rechtsgebied van een gerechtshof (ressort) in een ressortparket. Tegenwoordig is er nog maar één landelijk ressortparket, met onderafdelingen per rechtsgebied van de gerechtshoven.
Leden van het OM van een arrondissementsparket heten Officieren van Justitie; en leden van het OM van het ressortparket heten Advocaten Generaal.
Er zijn binnen een parket verschillende rangen en specialismen.
Voorts worden de taken er i.h.a. ook ‘territoriaal’ verdeeld.
De parketten worden juridisch en administratief ondersteund door een secretariaat en stafmedewerkers, aan wie verschillende bevoegdheden mogen worden gemandateerd.

Voorts is er – zoals we al zagen – nog een (landelijk) ‘functioneel parket’, dat criminaliteit op het gebied van milieu, economie en fraude bestrijdt en dat de BOD’s op dat terrein aanstuurt (en er ook het gezag over uitoefent).
Daarnaast is er een ‘landelijk parket’ voor de regio-overschrijdende bestrijding en opsporing van (internationaal) georganiseerde misdaad.

Het OM wordt geleid door het ‘College van Procureurs Generaal’, een soort tussenlaag tussen de Minister van Justitie (die politiek verantwoordelijk is voor het OM) en de uitvoerende eenheden van het OM. Het college van P-G’s bepaalt het beleid van het OM. Het college van P-G’s vormt samen met zijn staf het zgn. ‘Parket Generaal’.
Het OM-beleid wordt vorm gegeven in aanwijzingen (beleidsregels omtrent de uitoefening van taken en bevoegdheden, bijvoorbeeld op het gebied van de opsporing) en richtlijnen (dwingende regels over bijv. strafbeschikkingen of eisen ter zitting: het puntensysteem van Bos-polaris).

Ad c. De berechting en veroordeling van de dader

Hoe

De rechtbank onderzoekt op de grondslag van de tenlastelegging (datgene waarvan de verdachte door het OM wordt beschuldigd) en naar aanleiding van hetgeen er op het onderzoek ter terechtzitting is voorgevallen, of het ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, en zo ja, of dat een ‘strafbaar feit’ oplevert (dus of het feit voldoet aan de delictsomschrijving die het OM op het oog heeft). Als dat het geval is, zal de rechtbank (mits er geen sprake is van een strafuitsluitingsgrond) de dader kunnen veroordelen en een sanctie opleggen. Daartegen kan de verdachte beroep instellen bij het gerechtshof en daarna eventueel nog beroep in cassatie bij de Hoge Raad.

Wie

De rechterlijke macht bestaat (sinds kort) uit:

11 rechtbanken. Deze bestrijken elk een rechtsgebied (arrondissement). Ze bestaan uit verschillende sectoren, waaronder de strafsector, die weer zijn onderverdeeld in verschillende meervoudige kamers (meerdere rechters) of enkelvoudige kamers (één rechter: een unus). Vgl.: de economische strafkamer, de politierechter (eenvoudige zaken waarvoor maximaal 1 jaar gevangenisstraf is geëist), de kinderrechter, etc. De sector kanton (de kantonrechter) berecht op strafrechtelijk gebied (globaal gesproken) alleen overtredingen.
De uitspraak van een rechtbank wordt ‘vonnis’ genoemd.

Er zijn 4 gerechtshoven, die globaal gesproken strafzaken in hoger beroep van rechtbankvonnissen behandelen (en voorts de beklagzaken van art. 12 Sv). Zij bestrijken eveneens een bepaald rechtsgebied, dat bestaat uit verschillende arrondissementen, en dat ‘ressort’ heet. De rechters van de hoven worden ‘raadsheren’ genoemd (ook de vrouwelijke rechters).
De hoven kennen eveneens verschillende sectoren – waaronder de strafsector – en tevens verschillende (enkelvoudige en meervoudige) kamers. Sommige hoven kennen, als enige, bepaalde bijzondere kamers. Vgl. de penitentiaire kamer en de militaire kamer van het Hof Arnhem.
Het Hof Arhem (onlangs samengegaan met het Hof Leeuwarden) is de hoogste instantie voor lichte verkeersdelicten die administratiefrechtelijk zijn afgedaan (WAHV).
De uitspraak van een hof wordt ‘arrest’ genoemd.

De Hoge raad.
De verdachte kan bij de HR beroep in cassatie instellen van een arrest van een hof (of soms van een vonnis van een rechtbank).
De HR oordeelt in dat geval niet over de feiten (dat wordt aan de rechtbanken en de hoven overgelaten: de zgn. ‘feitenrechters’). De HR houdt zich alleen bezig met de vraag of het recht op de juiste wijze is toegepast, en de einduitspraken van de feitenrechter niet onbegrijpelijk zijn, dat wil zeggen: toereikend zijn gemotiveerd en goed en op de juiste manier zijn onderbouwd.
Om een te groot aanbod van kansloze cassatieberoepen enigszins in te dammen, zijn er bepaalde drempels opgeworpen, zoals het vereiste van cassatieschrifturen en voorts de mogelijkheid van art. 81 en art. 80a RO: als het cassatieberoep bijvoorbeeld niet bijdraagt aan de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling, of onmogelijk tot cassatie (vernietiging) kan leiden, kan de HR het cassatieberoep zonder nadere onderbouwing verwerpen. De betrokkenen kunnen uit de ‘conclusie’ van de Procureur-Generaal of Advocaat-Generaal bij de HR (dat is een soort rechtsgeleerd advies aan de HR door genoemde functionarissen die deel uitmaken van de Hoge Raad) dan meestal wel afleiden waarom het cassatieberoep werd verworpen, want de HR heeft in dergelijke gevallen conform de conclusie beslist.
Als de HR een arrest/vonnis vernietigt (casseert), wordt de zaak teruggewezen naar hetzelfde hof of verwezen naar een ander hof, om opnieuw te worden berecht met in achtneming van de uitspraak van de HR. Soms doet de HR de zaak zelf ambtshalve af, bijvoorbeeld als er slechts één bepaalde uitspraak mogelijk is en de zaak dus niet opnieuw hoeft te worden voorgelegd aan de feitenrechter.
Bij hoge uitzondering zijn er naast de gewone rechtsmiddelen ‘hoger beroep’ en ‘beroep in cassatie’ nog buitengewone rechtsmiddelen mogelijk als een vonnis/arrest al onherroepelijk is geworden: ‘cassatie in het belang van de wet’ en een ‘verzoek tot herziening’. Ook daarover dient de HR dan een beslissing te nemen.

Binnen de rechterlijke macht bestaat er eveneens een streven om een zekere eenheid aan te brengen in het straftoemetingsbeleid (vgl. de richtlijnen van het OM). Daartoe wordt o.a. gebruik gemaakt van zgn. ‘oriëntatiepunten’ (van het LOVS, het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht) en de ‘Databank Consistente Straftoemeting’: dat betreft gevalsvergelijking m.b.t. ernstige delicten. Uit beide instrumenten kan worden afgeleid welke straf in vergelijkbare gevallen wordt opgelegd.

Er is een Raad voor de Rechtspraak (RvdR), die – evenals het college van P-G’s voor het OM – de schakel vormt tussen de Minister van Justitie en Rechterlijke Macht, zij het dat de rechterlijke macht – i.t.t. het OM – niet politiek kan worden gestuurd (onafhankelijk). De RvdR behartigt gemeenschappelijke belangen, zorgt voor speciale voorzieningen en aanwijzingen op het gebied van bedrijfsvoering, en is woordvoerder van de rechterlijke macht in het politieke en maatschappelijke debat over allerlei ontwikkelingen en nieuwe inzichten.

Ad d. De executie (tenuitvoerlegging) van de opgelegde sancties.

Binnenkort komt de uitvoering van de strafrechtelijke sancties in handen van de minister c.q. het ministerie van VenJ. Tot het zover is, is het OM daarvoor verantwooordelijk, daarbij terzijde gestaan door diverse functionarissen, instanties en organisaties. Zoals voor het incasseren van ‘boetes’: het Centraal Justitieel Incassobureau: het CJIB. Daarnaast de Dienst Justitiële Inrichtingen, de DJI, die is belast met het uitvoeren van vrijheidbenemende straffen en maatregelen namens het Ministerie van Justitie. Voorts is er nog de Raad voor de strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (de RSJ. Deze draagt er door middel van advies en rechtspraak toe bij dat de uitvoeringsorganen voldoende oog houden voor de beginselen van een goede bejegening, alsmede voor de rechtspositie van diegenen die in het kader van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen – en de bescherming van jeugdigen – aan de verantwoordelijkheid van de overheid zijn toevertrouwd; daarnaast is de RSJ ‘beroepsrechter’ bij wie door gedetineerden beroep kan worden aangetekend tegen bepaalde beslissingen). Voorts kan nog worden gewezen op de commissies van toezicht, de beklagcommissies en de beroepscommissies (vgl. de RSJ) binnen de penitentiaire inrichtingen. En niet te vergeten de directeuren van de diverse inrichtingen. Verder zijn er nog tal van andere functionarissen, organisaties en instellingen die een rol vervullen in het kader van, of in het verlengde van de executie van straffen en maatregelen. Zoals de selectiefunctionarissen, de Centrale Voorziening Voorwaardelijke Invrijheidsstelling, de Raad voor de Kinderbescherming, de Reclassering, de (gezins-)voogdij-instellingen en de Jeugdreclassering, de Haltbureaus, de bureaus Slachtofferhulp, het Schadefonds Geweldsmisdrijven, etc., etc.
Kortom: in de praktijk heeft het OM slechts zijdelings bemoeienis met de feitelijke tenuitvoerlegging van sancties.


Overige actoren

n    De advocaat: staat de verdachte in verschillende fasen van het strafproces bij. Hij kan zelfs als gevolmachtigde optreden. Hij houdt in de gaten of alle waarborgen en de rechten van de verdachte voldoende in acht worden genomen. In bepaalde gevallen (en fasen) wordt een advocaat rechtens toegevoegd aan de verdachte, o.a. in het kader van een inverzekeringstelling.
n    Getuigen: moeten – indien ze niet verschoningsgerechtigd zijn – verschijnen als de rechter (de R-C of de zittingsrechter) ze doet oproepen. In het kader van het opsporingsonderzoek kunnen ze wel weigeren hun medewerking te verlenen.
n    Deskundigen: rapporteren over bepaalde vragen over complexe zaken die het OM, de verdediging of de rechters aan hen voorleggen.
n    Griffier: vervult de functie van secretaris van een gerecht (in feite zijn er verschillende rangen en taken). Notuleert hetgeen er op het OTT voorvalt, bereidt de zittingen voor en concipieert zelfs vonnissen.
n    Het slachtoffer: heeft tegenwoordig een wat betere positie in het strafproces dan voorheen. Bij voorkeur wordt voorafgaand aan een evt. strafproces getracht de dader te bewegen de schade die het slachtoffer heeft geleden, te vergoeden. Daarbij wordt i.h.a. bemiddeld door de politie. Als dat niet lukt, kan het slachtoffer zich als ‘benadeelde partij’ met een (eenvoudige) vordering tot schadevergoeding voegen in het strafproces (de dader kan dan worden veroordeeld tot het vergoeden van de schade en/of kan dan een schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd). Daarnaast wordt ook op andere terreinen serieus werk gemaakt van de belangen van het slachtoffer in het kader van het strafproces, zoals het recht om op de zitting zijn verhaal te doen (spreekrecht). Vgl. bijv. ook het schadefonds geweldsmisdrijven.
n    De verdachte: is degene jegens wie, op grond van concrete feiten en omstandigheden, een redelijk vermoeden bestaat dat hij eens strafbaar feit heeft gepleegd (art. 27 Sv). Als er sprake is van een verdachte, kunnen opsporingsambtenaren bepaalde bijzondere dwangmiddelen toepassen, zoals bijvoorbeeld de aanhouding bij (en soms buiten) heterdaad. Aan de andere kant gaan dan bepaalde rechten van de verdachte gelden, zoals het zwijgrecht (art. 29 Sv) en het recht om een advocaat in te schakelen. Zo heeft de verdachte tegenwoordig het recht om nog voor het eerste politieverhoor zijn advocaat te raadplegen.

Wet- en regelgeving

Het wetboek van strafrecht bevat het zgn. ‘materiële strafrecht (de delictsomschrijvingen en de strafbaarstellingen en allerlei algemene rechtsfiguren die daarmee in verband staan, zoals de ‘poging’ de ‘samenloopregels’, de deelnemingsvormen zoals ‘uitlokking’ etc).
In boek 1 zijn de algemene bepalingen opgenomen, die in beginsel ook voor de bijzondere strafwetten gelden, in boek 2 de misdrijven, en in boek 3 de overtredingen.

Daarnaast kent ons recht diverse bijzondere (straf)wetten, zoals de Opiumwet, de Wet wapens en munitie, de Wegenverkeerswet, de Wet op de economische delicten, en voorts tal van ordeningswetten.
Ook spelen in ons straf(proces)recht de rechtstreeks (en ook indirect) werkende bepalingen van verdragen een belangrijke rol, zoals het EVRM en het EU-verdrag.

In het strafprocesrecht, dat in hoofdlijnen is ondergebracht in het Wetboek van Strafvordering, wordt geregeld hoe het materiële strafrecht tot gelding kan worden gebracht en aan welke voorwaarden daarbij moet worden voldaan (bewijsrecht, zittingsvoorschriften, waarborgen, etc.). Ook wat betreft het strafprocesrecht geldt dat in bijzondere wetten (zoals de WED) afwijkende regels kunnen gelden, bijvoorbeeld wat betreft het uitoefenen van bevoegdheden en het toepassen van dwangmiddelen.