donderdag 23 februari 2012

Valkuilen in de materiële waarheidsvinding in het strafproces

Vooraf:

In RM Themis (themanummer) december 2010 nr. 5/6 is een aantal bijdragen opgenomen met betrekking tot de materiële waarheidsvinding in het straf(proces)recht.
Enkele van deze bijdragen hebben betrekking op de meest voorkomende valkuilen waar de strafrechtelijke functionarissen voor moeten waken in het proces van materiële waarheidsvinding.
Bijvoorbeeld:
a)         Derksen (valkuilen in de materiële waarheidsvinding in de context van het strafproces),
b)         Rassin (tunneldenken),
c)         Mackor (in het strafproces kan de rechter procedureel ‘legitieme’ beslissingen nemen, omdat ze voldoen aan de – door de wetgever en HR vastgestelde – bewijsregels, terwijl deze procedurele legitimiteit bepaald niet garandeert dat er ook altijd sprake is van ‘materiële’ legitimiteit).
d)         Kwakman (verschillende waarheidscondities en waarheidsdefinities in het strafproces en in de wetenschap)

Zie daarnaast de bijdragen van de (vele) andere auteurs in het desbetreffende themanummer.

Hieronder een 10-tal van de belangrijkste valkuilen aan de hand van de bijdrage van (met name) wetenschapsfilosoof Prof. Ton Derksen:


Inleiding
Alledaagse methoden en technieken van waarheidsvinding – vaak leidend tot vooroordelen – zijn (als overlevingsstrategieën voor de mens(heid)) meestal goed genoeg (niet altijd; vgl. de ‘zelfbeschermende’ angst voor vreemdelingen),
maar ontoereikend voor de waarheidsvinding in de context van het straf(proces)recht.

Een bepaalde foutmarge of -percentage is in de alledaagse waarheidsvinding meestal wel aanvaardbaar en soms zelfs nuttig. Zo is het vaak beter om een keer teveel een verkeerde inschatting te maken en dienovereenkomstig te reageren (op basis van een verkeerde conclusie: vals alarm), dan in het geheel niet te reageren en het risico te lopen op fatale gevolgen (het zgn. ‘smoke detector principe’)

Echter in de context van het strafproces zijn dergelijke foutpercentages ontoelaatbaar vanwege een aantal cruciale verschillen met alledaagse waarheidsvinding:

a.
De alledaagse evolutionaire overlevingsstrategieën gelden voor de mens als soort. In de strafrechtelijke waarheidsvinding gaat het om individuen.

b.
In de alledaagse waarheidsvinding kan een inschatting in een enkel geval weliswaar fatale gevolgen hebben, maar in veruit de meeste gevallen hebben verkeerde inschattingen geen dramatische consequenties. In het strafrecht wel.

c.
In het alledaagse leven is de maker van de fout meestal zelf (of vooral) de dupe. In het strafrecht is dat de verdachte.

d.
In het alledaags leven leren we van de fouten. In het strafrecht is die mogelijkheid heel beperkt (tenzij er overduidelijk sprake blijkt te zijn van een gerechtelijke dwaling).


Een 10-tal valkuilen (vormen van bias) in de straf(proces)rechtelijke waarheidsvinding.

1
Het ideaal van de alledaagse waarheidsvinding (d.w.z. het streven naar het blootleggen van de naakte waarheid, dus zonder bevooroordeeld te zijn) is niet of nauwelijks realiseerbaar en kan gemakkelijk leiden tot verblinding. Want het zoeken naar de waarheid gebeurt altijd vanuit een bepaald perspectief, een bepaalde invalshoek, een theorie of opvatting. Zo herkennen we méér als we denken iets te weten. Als iemand bijv. een bekentenis heeft afgelegd, zullen we sneller belastend bewijsmateriaal herkennen en zullen we ontlastend bewijsmateriaal minder serieus nemen. De achterliggende theorie (hij zal het wel gedaan hebben) bepaalt dus de bewijswaarde van het bewijsmateriaal. Het is belangrijk dat we ons daarvan in het strafproces bewust zijn.

2.
Cognitieve instincten die in het dagelijks leven heel nuttig kunnen zijn, en niet al teveel risico’s opleveren, kunnen in de context van het strafproces tot rampen leiden. Voortbordurend op valkuil 1: we geloven informatie die bij ons wereldbeeld past, eerder dan informatie die dat wereldbeeld mogelijk onderuit zou kunnen halen. Dat wordt ook wel ‘confirmation bias’ genoemd (bepaalde opvattingen of kennis fungeert dan als anker waar nieuwe waarnemingen aan hechten. De zgn. ‘priming’).
Kortom: bewijsmateriaal dat onze theorie ondersteunt, wordt serieuzer genomen dan bewijsmateriaal dat daarmee strijdig is: het zgn. confirmatie-vooroordeel. Met deze ‘belief-perseverance’(geloofsvolharding) is in het dagelijks leven i.h.a. niets mis, maar in het straf(proces)recht kan het tot ernstige schade leiden.

3.
In het dagelijks leven hebben we over het algemeen een positieve houding t.o.v. bevestigend bewijsmateriaal. Met bevestigend bewijsmateriaal is niets mis, maar het zegt op zichzelf nog weinig. Belangrijker is dat het bevestigend bewijsmateriaal ‘discrimineert’, d.w.z. alternatieve scenario’s uitsluit. Verificatie van de tenlastelegging in de vorm van bevestigend bewijsmateriaal is dus niet voldoende. Het bevestigend bewijsmateriaal moet tevens alternatieve scenario’s kunnen falsificeren.

4.
Men heeft i.h.a. een voorkeur voor ‘positive testing strategies’. Passend (bevestigend) bewijsmateriaal wordt i.h.a. sneller en gemakkelijker gevonden (herkend, herinnerd) dan ontkennend bewijsmateriaal. Zo valt belastend DNA-materiaal op een blouse eerder op dan een ontlastende file die aantoont dat de verdachte op een bepaald tijdstip nooit op een bepaalde plaats kan zijn geweest.

5
Door de neiging tot ‘positive testing strategies’ (dus de verleiding die uitgaat van passend bewijsmateriaal) ontstaat er een structurele blokkade voor negatieve uitkomsten.
(Vgl. bijv. het standpunt dat het strafrecht onvoldoende in staat is zijn doelen te realiseren en zijn functies te vervullen. Immers, dat het strafrecht een onvoldoende afschrikwekkend effect heeft, blijkt wel uit het feit dat de gevangenissen steeds weer vol zitten. Echter, vanuit de opvatting dat het strafrecht zijn functies niet waarmaakt, heeft men geen oog voor al diegenen die juist niet zijn/worden veroordeeld. Men staat er m.a.w. niet voor open dat het feit dat een groot aantal mensen niet in de gevangenis terecht komen, er wel eens op zou kunnen duiden dat het strafrecht (mede) een bijdrage levert aan de misdaadbestrijding.)

6.
Als gevolg van deze positieve houding t.a.v. passend, bevestigend bewijsmateriaal ontbreekt het besef dat passend bewijs het gevolg kan zijn van ‘immunisering’: wat er ook aan bewijsmateriaal wordt aangevoerd, het wordt altijd zo uitgelegd dat het scenario waarvan men uitgaat, erdoor wordt bevestigd.
(Vgl. Lucia de B.: als ze bekent, zal ze het wel hebben gedaan; als ze ontkent, zal ze haar daden wel hebben verdrongen, want geen mens kan leven met al die afschuwelijke daden die zij waarschijnlijk heeft gepleegd)

7.
Het gevaar van het ‘magische oog’: we denken intuïtief te weten dat iemand liegt (o.g.v. tekenen van nervositeit) en/of dat de verdachte de dader wel zal zijn. Echter, uit onderzoek blijkt dat we met dergelijke inschattingen even vaak fout zitten dan dat we het bij het juiste eind hebben.

8.
Voorts maken we ons geregeld schuldig aan alledaagse waarschijnlijkheidsfouten. Als er maar een hele kleine kans bestaat dat een bepaalde gebeurtenis zal plaatsvinden, is het moeilijk te geloven dat een dergelijke gebeurtenis (ondanks dat daar aanwijzingen voor zijn) desondanks toch plaats heeft gevonden. Vgl. de zaak Lucia de B.: de samenloop van allerlei omstandigheden kón geen toeval zijn; dus Lucia de B. móést wel schuldig zijn aan datgene waarvan ze werd verdacht.
Overigens spelen bij dat alles de context en cognitieve instincten tevens een belangrijke rol. Zo is de kans dat iemand de staatsloterij wint, eveneens heel klein. Maar als blijkt dat de buurman de staatloterij heeft gewonnen, zal niemand het in die context in zijn hoofd halen te suggereren dat de buurman heeft gefraudeerd vanwege het feit dat dit – gezien de zeer kleine kans dat iemand de hoofdprijs wint – bijna niet anders kan.

9.
Andere – met de vorige valkuilen samenhangende – vormen van bias die tot tunnelvisie kunnen leiden, zijn o.a. de zgn. ‘role-effects’ (iemands rol/ functie vertekent zijn perceptie)

10.
En ten slotte de ‘experimenter effects’: de onderzoeker wordt beïnvloed door de wensen/signalen van de waarnemer/opdrachtgever (vgl. geurproeven met honden: het is van groot belang dat een dergelijk onderzoek dubbel blind wordt uitgevoerd om te voorkomen dat de hond signalen van zijn baas oppikt; datzelfde geldt voor andere opsporingsmethoden, zoals bijv. Oslo-confrontaties).

vrijdag 17 februari 2012

Overlast op lokaal niveau. Twee sanctiestelsels ter bestrijding van overlast in de openbare ruimte op lokaal niveau

N.J.M. Kwakman

Zie voor meer informatie N.J.M. Kwakman, 'Twee nieuwe sanctiestelsels ter bestrijding van overlast in de openbare ruimte op lokaal niveau' in NJB, nr. 01, 9 januari 2009, p. 9-15.


N.B.: hieronder wordt de stand van zaken beschreven m.b.t. de (boete)bedragen e.d. zoals die gold ten tijde van de invoering van beide sanctiestelsels.


Inleiding

Vanaf 1 januari 2009 – toen de ‘Wet bestuurlijk boete overlast in de openbare ruimte’[1] in werking is getreden – kunnen gemeenten kiezen uit twee handhavingsvarianten ter bestrijding van overlast op lokaal niveau: de ‘bestuurlijke strafbeschikking’ en ‘de bestuurlijke boete’.

Hieronder zullen eerst de juridische overeenkomsten en verschillen tussen beide sanctiestelsels worden geschetst en zullen deze vervolgens worden samengevat in een schema.

Op dit moment bestaan er (gedurende de overgangsperiode waarin de OM-afdoening zal worden ingevoerd) naast elkaar de volgende onderling vergelijkbare handhavingsmodaliteiten:

Voorlopig – m.b.t. bepaalde delicten – nog wel even: de strafrechtelijke transactie, en als uitvloeisel daarvan: de zogeheten politietransactie. De politietransactie is mogelijk in geval van overtredingen die zijn vermeld in een daartoe (bij AMvB) opgestelde lijst, en voorts bepaalde misdrijven waar niet meer dan € 350.- boete op staat. De politietransactie wordt op den duur in haar geheel ‘getransplanteerd’ naar de Wet OM-afdoening in de vorm van een ‘politiestrafbeschikking’.

Daarnaast: de administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Op grond van de WAHV kan een bestuurlijke boete worden opgelegd bij lichte verkeersovertredingen waarbij geen letsel of schade is veroorzaakt.
Indien het verkeersvoorschriften betreft die strafbaar zijn gesteld bij of krachtens de gemeentewet, en die in het kader van de WAHV worden gehandhaafd door gemeentelijke BOA’s, is het mogelijk om op grond van art. 27a WAHV in aanmerking te komen voor een deel van de opbrengsten uit deze administratieve boetes, om daaruit deze aangestelde BOA’s te kunnen bekostigen.

In de derde plaats: de bestuurlijke boete in het kader van de ‘Wet Bestuurlijke Boete Overlast in de Openbare ruimte’.

In de vierde plaats de OM-afdoening.[2] De wet OM-afdoening wordt vanaf 2008 gefaseerd ingevoerd.[3] Er is begonnen met strafbeschikkingen door het OM voor rijden onder invloed (art. 8 WVW).[4] Op termijn zal ook de rest volgen.
In het kader van de wet OM-afdoening kunnen ook opsporingsambtenaren strafbeschikkingen uitvaardigen. Het betreft de zgn. politiestrafbeschikking, die – zoals we zo-even al zagen – in de plaats komt van de oude politietransactie en die daar ook sterk op lijkt. Eigenlijk is ‘politiestrafbeschikking’ niet het goede woord, omdat deze bevoegdheid niet alleen kan worden verleend aan de reguliere opsporingsambtenaren, de politie, maar ook aan buitengewone opsporingsambtenaren (BOA’s).

Voorts kunnen in het kader van de wet OM-afdoening ook lichamen en personen die zijn belast met een bestuurlijke taak (in feite dus bestuursorganen), onder bepaalde voorwaarden en a.h.w. namens het OM, een strafbeschikking uitvaardigen: de zgn. ‘bestuurlijke strafbeschikking’. De bestuurlijke strafbeschikking is met name bedoeld om decentrale overheden meer te betrekken bij de handhaving van regelgeving op het terrein van ‘kleine ergernissen’, zoals dat voorheen werd genoemd. Meer neutraal geformuleerd: de bestuurlijke strafbeschikking kan worden ingezet in geval van bepaalde APV-overtredingen en bepaalde overtredingen in het kader van de afvalstoffenverordening. (Waterschappen kunnen ook bestuurlijke strafbeschikkingen uitvaardigen, maar dat kan hier onbesproken blijven).
De verantwoordelijkheid en het beleid liggen, wat betreft deze bestuurlijke strafbeschikking, niet primair bij het OM, maar bij de gemeente, zij het onder toezicht van het OM. De uitvoering geschiedt feitelijk door BOA’s. Dat wil zeggen dat dezen in de praktijk de zgn. ‘aankondiging’ uitreiken bij het constateren van een overtreding. De inning (en de feitelijke uitvaardiging van de beschikking) geschiedt namens de gemeente door de CJIB.

Ten slotte kennen we nog de fiscale strafbeschikking, maar ook die kan in dit verband onbesproken blijven.

Tussenconclusie
Met name de sanctiestelsels ter bestrijding van overlast in de openbare ruimte op lokaal niveau verschillen onderling nauwelijks van elkaar. Gesteld kan worden dat de wetgever via verschillende wetgevingstrajecten min of meer bij hetzelfde resultaat is uitgekomen.
Hieronder zal blijken of en in hoeverre de varianten onderling nog wel verschillen, en of dat voldoende grond oplevert om te blijven vasthouden aan het bestaan van beide stelsels, of dat wellicht op de langere termijn zou moeten worden gestreefd naar het ineenschuiven van beide handhavingsstelsels.


De bestuurlijke strafbeschikking.

De mogelijkheid om een bestuurlijke strafbeschikking uit te vaardigen, is – als een soort bestuurlijke tegenhanger van de politiestrafbeschikking – in de Wet OM-afdoening opgenomen en geregeld.
Voor het ten uitvoer leggen van de ‘politiestrafbeschikking’ van art 257b Sv en haar bestuurlijke pendant: de ‘bestuurlijke strafbeschikking’ van art. 257ba Sv, is – in tegenstelling tot sommige andere sancties die in het kader van de OM-afdoening kunnen worden opgelegd – geen medewerking van de bestrafte nodig. De bestrafte hoeft voorts niet te worden gehoord, tenzij het een boete betreft van meer dan 2000,- (maar dat is hier niet aan de orde, want de maximale boete die mag worden opgelegd in het kader van de politiestrafbeschikking en de bestuurlijke strafbeschikking, bedraagt 340.-)

In geval van onwil of nalatigheid bij een opgelegde boete is verhaal mogelijk en kan evt. een gijzeling voor maximaal 1 week worden bevolen door de kantonrechter. Gewone dagvaarding is in dergelijke gevallen van weigerachtigheid overigens ook gewoon mogelijk.

Tegen de beschikking kan de verdachte in verzet gaan bij het desbetreffende parket. Dat beoordeelt vervolgens of het de beschikking zal intrekken of wijzigen. Als het OM de beschikking intrekt, is na de intrekking geen nieuwe beschikking en geen dagvaarding meer mogelijk (art. 257a Sv). Als het OM de beschikking niet intrekt, moet het verzet aanhangig worden gemaakt bij de Kantonrechter.

Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. Er hoeft (in tegenstelling tot de bestuurlijke boete) geen zekerheid te worden gesteld.

Verzet moet worden gedaan binnen 14 dagen nadat de beschikking bij de bestrafte bekend is geworden. Echter, i.g.v. een boete van minder dan 340.- (dat zijn ook de boetes die kunnen worden opgelegd in het kader van een bestuurlijke strafbeschikking) ter zake van een strafbaar feit dat minder dan 4 maanden voorafgaand aan de strafbeschikking is gepleegd, kan verzet worden gedaan tot uiterlijk 6 weken na de toezending (ongeacht of de bestrafte daarvan kennis heeft genomen). Dus als men voorafgaand aan een lange vakantie vermoedt een strafbaar feit te hebben gepleegd dat in aanmerking komt voor een bestuurlijke strafbeschikking, dan doet men er verstandig aan zijn post te laten nasturen om bij terugkomst niet voor een onherroepelijke verrassing te komen te staan.

In art. 257ba Sv is de bevoegdheid om een bestuurlijke strafbeschikking uit te vaardigen toegekend aan de bij AMvB aan te wijzen personen of lichamen die met een publieke taak zijn belast. In dezelfde AMvB worden de grenzen die daarbij in acht moeten worden genomen, vastgesteld. De desbetreffende personen en diensten zijn bij het uitoefenen van deze bevoegdheid onderworpen aan het toezicht en de richtlijnen van het College van P-G’s, welke richtlijnen dienen te worden opgesteld na uitdrukkelijk overleg met de desbetreffende  personen en diensten, dan wel de organen die deze lichamen vertegenwoordigen.
Formeel is er dus toezicht, maar materieel heeft het gemeentebestuur grote invloed op de wijze waarop dat toezicht wordt ingevuld.

In de hierboven besproken AMvB is een zgn. positieve lijst opgesteld van delicten die in aanmerking komen voor een bestuurlijke strafbeschikking. Die lijst kan overigens later nog worden aangevuld.

Op grond van de lijst is het vanaf 2009 mogelijk bestuurlijke strafbeschikkingen uit te vaardigen ter zake van dezelfde overtredingen van de APV die ook bestuursrechtelijk kunnen worden afgedaan. Ook de boetebedragen zijn dezelfde, evenals het maximum dat daarbij geldt: €340.-.
Voor de bestuurlijke strafbeschikking geldt dus – zoals dat heet – hetzelfde ‘feitenbereik’ als voor de bestuurlijke boete: globaal gesproken het feitenbereik van de (AMvB o.g.v. de) wet ‘Bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte’ en bepaalde feiten uit de afvalstoffenverordening.

Tegelijkertijd treedt de ‘verruimde vergoedingsregeling’ in werking (zie art. 576a Sv, dat overeenkomt met art. 27a WAHV). De vergoedingsregeling is overigens niet exclusief gekoppeld aan de bestuurlijke strafbeschikking). De vergoeding voor een proces-verbaal dat door een gemeentelijke BOA is uitgeschreven, wordt verhoogd van €15.- naar €40.-. De vergoeding voor uitgeschreven beschikkingen voor fout parkeren van €7.50 naar €25,- per beschikking. Daarmee wordt beoogd te bewerkstelligen dat het financiële argument dat bestuurlijke boetes de gemeente wel inkomsten opleveren, en bestuurlijke strafbeschikkingen niet, niet meer opgaat.

De bevoegdheid om bestuurlijke strafbeschikkingen uit te vaardigen, berust bij lichamen met een publieke taak belast, maar de uitvoering wordt in de praktijk opgedragen aan gemeentelijke BOA’s. Zij reiken bij een vaststelling van een overtreding een zgn. ‘aankondiging’ uit.

In geval van een bestuurlijke strafbeschikking, waarbij een boete wordt opgelegd van maximaal 340.-, hoeft – zo zagen we – de verdachte niet te worden gehoord. Als de verdachte toch wordt verhoord, is art. 29 Sv van toepassing. In dat geval kan de verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht en zal de verdachte daar ook op gewezen moeten worden.

De feitelijke tenuitvoerlegging geschiedt namens de gemeente door het CJIB. Dat stuurt de strafbeschikking naar de verdachte.

De beschikking moet de volgende gegevens bevatten:
naam en adres van de verdachte, de omschrijving van het feit, zowel in ‘feitelijke zin’ als in ‘kwalificatieve’ zin (dus op welk strafbaar feit wordt gedoeld), de opgelegde boete, de datum waarop de beschikking is uitgevaardigd, de wijze waarop de verdachte in verzet kan gaan, en de wijze van tenuitvoerlegging (dat alles is te vinden in art. 257a-3 Sv).

Het feit dat een bestuurlijke strafbeschikking is uitgevaardigd, wordt – i.t.t. de vergelijkbare bestuurlijke boete – opgenomen in de justitiële documentatie in geval van overtredingen met een boete van meer dan € 100.- (en misdrijven, maar die zijn hier niet aan de orde).


De bestuurlijke boete

De regeling met betrekking tot de ‘bestuurlijke boete ter bestrijding van overlast in de openbare ruimte’ is te vinden in de ‘Wet bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte’ (van 20 december 2007, in werking getreden op 1 januari 2009) en de daarop gestoelde wijziging van de gemeentewet: art. 154b e.v. Gemeentewet.

Wat betreft het feitenbereik kunnen bestuurlijke boetes worden opgelegd ter zake van de overtredingen van voorschriften van de APV die leiden tot overlast in de openbare ruimte, en die op grond van art. 154 Gemeentewet (GemW) strafbaar zijn gesteld, behalve de overtredingen die daarvan zijn uitgezonderd bij AMvB. Het betreft (i.t.t. de vergelijkbare ‘bestuurlijke strafbeschikking’) dus een ‘negatieve lijst’ (art. 2 AMvB).

Daarnaast is in de AMvB een positieve lijst opgenomen van overtredingen van voorschriften uit de afvalstoffenverordening die voor een bestuurlijke boete in aanmerking komen (art. 3 AMvB). Zie art. 154-1, onder a en b GemW.

De raad kan bij verordening bepalen dat wordt gekozen voor de mogelijkheid een bestuurlijke boete op te leggen met betrekking tot de hier bedoelde overtredingen. In deze verordening geeft de raad tevens aan welke overtredingen van de APV zullen worden afgedaan met een bestuurlijke boete, mits ze natuurlijk niet bij AMvB zijn uitgezonderd in de ‘negatieve lijst’.

De bevoegdheid om bestuurlijke boetes op te leggen, wordt uitgeoefend door B&W. Echter, als het de handhaving betreft van regels die aan de Burgemeester is opgedragen, berust de bevoegdheid om bestuurlijke boetes op te leggen bij de Burgemeester (art. 154-4 GemW).

De feitelijke uitvoering kan slechts worden opgedragen aan toezichthouders die tevens BOA zijn, of liever gezegd aan beëdigde BOA’s die in de gemeentelijke verordening tevens zijn aangewezen als toezichthouders.

Bij AMvB kunnen nadere eisen worden gesteld aan deze ondergeschikten (art. 154-5 GemW). 

Deze toezichthouders/BOA’s reiken in de praktijk de ‘aankondiging’ uit bij het constateren van een overtreding.

In het driehoeksoverleg vindt afstemming plaats over de inzet en de werkwijze van enerzijds deze ondergeschikten en anderzijds de reguliere politie, die immers gewoon - naast de BOA’s - de APV strafrechtelijk mag handhaven (voorlopig nog even d.m.v. een politietransactie, maar daarnaast ook d.m.v. een beschikking - of een aankondiging daarvan - in het kader van de WAHV en/of door middel van een politiestrafbeschikking). Het is dus van het grootste belang dat de reguliere politie en de toezichthouders/BOA’s elkaar niet te zeer in de wielen rijden.

De toezichthouder/BOA is overigens tevens BOA voor de algemene (uitgebreide) wet op de identificatieplicht. In die hoedanigheid mag hij dus proces verbaal opmaken als hij een overtreding van deze wet constateert, en mag hij de verdachte die op verzoek geen identiteitskaart kan tonen, ook naar het politiebureau vervoeren ter nadere identificatie.

Ook in het kader van de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen is het niet verplicht de betrokkene vooraf te horen, omdat het een financiële beschikking betreft die in bezwaar of beroep weer ongedaan kan worden gemaakt (dat vloeit voort uit art. 4:12 Awb).
Echter, als de betrokkene die wordt verdacht van een overtreding, wel aan de tand wordt gevoeld, heeft dat consequenties. In dat geval is er sprake van een ‘criminal charge’, zodat bepaalde fundamentele strafrechtelijke regels van toepassing zijn, zoals bijvoorbeeld het zwijgrecht. Art. 154d voorziet daarin. De betrokkene moet in dat geval de cautie worden gegeven en is niet verplicht te antwoorden. Vergelijk in deze ook de bestuurlijke strafbeschikking.

In art. 154c lid 2 GemW wordt opgesomd wat er allemaal in de door de BOA uit te reiken aankondiging moet komen te staan: de naam van de overtreder, de overtreding en het voorschrift dat is overtreden, de aanduiding van de plaats waar, en tijdstip waarop de overtreding is vastgesteld; de hoogte van de boete en het bestuursorgaan dat de boete zal opleggen. Ook dat vertoont grote gelijkenis met de bestuurlijke strafbeschikking.

Art. 154e GemW sluit de mogelijkheid uit om een bestuurlijke boete op te leggen in geval er sprake is van een schulduitsluitingsgrond (dus als de overtreding de overtreder niet kan worden verweten) of van een rechtvaardigingsgrond (waarmee de wederrechtelijkheid van de overtreding wordt opgeheven). Hiermee wordt dus aangehaakt bij de strafuitsluitingsgronden uit het strafrecht.

In art. 154g en 154h GemW wordt recht gedaan aan een ander belangrijk strafrechtelijk beginsel: het ne bis in idem-beginsel (in dit verband ook wel una-via-beginsel genoemd). Het opleggen van een bestuurlijke boete is niet meer mogelijk ter zake van dezelfde gedraging indien:
a)      Er reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd;
b)      Er reeds een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen;
c)      Er reeds aan de voorwaarden van een transactie is voldaan, waarmee het recht op strafvervolging is vervallen.

Andersom vervalt het recht tot strafvervolging als het bestuur vanwege dezelfde gedraging een bestuurlijke boete heeft opgelegd.

Art. 154b lid 9, 154f lid 1 en 154i lid 1 GemW hebben betrekking op andere gevallen waarin het recht om een bestuurlijke boete op te leggen, vervalt. Dat zijn:
a) het overlijden van de overtreder; b) de leeftijd van de overtreder (als de overtreder jonger is dan 12 jaar mag geen bestuurlijke boete worden opgelegd); c) als de overtreding is verjaard (dat is het geval als er drie jaar zijn verstreken nadat de overtreding heeft plaatsgevonden).

Op grond van art. 154 lid 1, 3 en 4 GemW moet de bestuurlijke boete binnen 8 weken na de constatering van de overtreding bij gedagtekende beschikking worden gezonden naar het adres dat de overtreder heeft opgegeven, en, indien daar onbestelbaar, naar het evt. daarvan afwijkende GBA-adres. Als het ook daar onbestelbaar blijkt, wordt de betrokkene geacht op de hoogte te zijn van de beschikking. De beschikking vermeldt de wijze waarop de betaling moet geschieden en de dag waarop de bestuurlijke boete uiterlijk moet zijn voldaan.

Er zijn verschillende boetecategorieën, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij AMvB. De boete bedraagt voor natuurlijke personen maximaal 340,- en voor rechtspersonen maximaal € 2250.-  (art. 154b-7 GemW).
Ook hier geldt – evenals o.g.v. de WAHV – dat bij overtreders jonger dan 16 jaar de boete wordt gehalveerd (art. 154b-9 GemW).

In art. 154j GemW wordt geregeld dat de overtreder desgewenst de gegevens kan inzien (en daarvan kopieën kan maken) waarop het opleggen van de boete, dan wel het voornemen daartoe, berust.

De boete dient te worden betaald binnen 6 weken na het onherroepelijk worden van de beschikking (art. 154l GemW).

Invordering vindt plaats met overeenkomstige toepassing van de wettelijke bepalingen inzake de invordering van gemeentelijke belastingen, met dit verschil, dat geen kwijtschelding plaatsvindt wegens onvermogen, en voorts dat de bevoegdheid tot invordering verjaart na twee jaar nadat de boete onherroepelijk is geworden (art. 154m GemW).

Tegen de beschikking kan bezwaar worden aangetekend bij de gemeente zelf, conform de Awb.

Daarnaast kan de betrokkene beroep instellen bij de rechtbank (dat is in dit geval de kantonrechter). Hoofdstuk 8 Awb is daarbij niet van toepassing. In plaats daarvan zijn de artikelen 6 lid 2, art. 10 en 12 t/m 20d WAHV van overeenkomstige toepassing verklaard in art. 154k. Dat wil o.m. zeggen dat bij boetes hoger dan 70.- hoger beroep mogelijk is bij het Gerechtshof Leeuwarden.

De behandeling van het beroep bij de kantonrechter vindt plaats binnen 6 weken nadat de indiener zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de sanctie ter hoogte van de opgelegde boete. (Dus hier geldt, i.t.t. tot de bestuurlijke strafbeschikking, wel het vereiste van zekerheidsstelling). De kantonrechter kan zonder zekerheidsstelling het beroep niet-ontvankelijk verklaren, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.(154n )

Tot slot de belangrijkste verschillen en overeenkomsten nog eens in schema.


Bestuurlijke boete (B) vs. bestuurlijke strafbeschikking (S):

Gezagsverhouding:
B:
OM op afstand; gemeente zelf verantwoordelijk (wel overleg, o.a. ‘driehoek’)
S:
OM (soms) iets meer direct betrokken, met name in juridisch-technische zin. Voorts toezicht OM door middel van richtlijnen College P-G’s

Wijze van uitreiking beschikking
B:
Binnen 8 weken na constatering: gedagtekende beschikking toegezonden aan opgegeven verblijfplaats (of – i.g.v. onbestelbaar – GBA-adres)
S:
Uitreiking in persoon of afschrift naar GBA-adres (of andere opgegeven woon- of verblijfplaats): z.s.m.

Rechtsmiddel:
B:
Bezwaar en beroep (gemeentelijke commissie, respectievelijk kantonrechter (Ktr))
S:
Verzet (bij OM, dat het verzet vervolgens aanhangig maakt bij de Ktr als het niet zelf de beschikking intrekt of wijzigt. Gevallen van verzet worden centraal afgewikkeld door de Centrale Verwerkingseenheid Openbaar Ministerie: CVOM)

Termijn
B:
Termijn voor bezwaar of beroepschrift: 6 weken (art. 6:7 Awb)
S:
Termijn voor verzet: in beginsel binnen twee weken nadat de beschikking de bestrafte bekend is geworden, maar in bepaalde gevallen uiterlijk 6 weken na toezending.

Termijn behandeling bezwaar of beroep resp. verzet
B:
Binnen 6 weken na zekerheidsstelling
S:
Zo spoedig mogelijk na het verzet (oproepingstermijn: minimaal 10 dagen tussen het oproepen ter zitting en de dag waarop het verzet op de terechtzitting wordt behandeld)

Zekerheidsstelling (bij bezwaar/beroep respectievelijk verzet):
B:
Wel
S:        
Niet

Hoger beroep
B:       
Hoger beroep mogelijk bij het Gerechtshof Leeuwarden i.g.v. boete hoger dan 70.-
S:
Regulier hoger beroep en cassatie mogelijk (na veroordeling na verzet).

Behandeling in beroep, resp. na verzet
B:
Indien de bestuurlijke boete na een evt. bezwaarschrift niet wordt ingetrokken: procedure voor de Kantonrechter (in de hoedanigheid van bestuursrechter); deze beoordeelt in beroep vooral de totstandkoming, en (tegenwoordig ook ‘inhoudelijk’) de hoogte, van de boete aan de hand van de ABBB.
S:
Indien het OM na verzet de strafbeschikking niet intrekt (of wijzigt): procedure voor de Kantonrechter (als strafrechter) conform de gewone procedure van titel XI, XII, XIII Boek 2 Wetboek van Strafvordering.

De termijn waarbinnen de tenuitvoerlegging plaatsvindt:
B:
Boete te betalen binnen 6 weken na het onherroepelijk worden van de beschikking.
S:
Binnen 14 dagen na toezending van de beschikking
(Het is mogelijk dat de bestrafte door het begin van de t.u.l. voor het eerst op de hoogte raakt van de bestuurlijke strafbeschikking. Hij kan dan binnen 14 dagen in verzet gaan. Het verzet schorst de t.u.l.).
                                   
Wijze van executie
B:
Conform de wettelijke bepalingen inzake de invordering van gemeentelijke belastingen (maar geen kwijtschelding bij onvermogen; voorts: verjaring invorderingsbevoegdheid na twee jaar)
S:
Na aanmaning (en evt. verhoging van het te betalen bedrag) kan de bestrafte met machtiging van de Kantonrechter gedurende een week worden gegijzeld (komt niet in de plaats van de sanctie) en eventueel alsnog worden gedagvaard. Voorts: de normale verhaalsmogelijkheden.

De feitelijke inning van de boetes:
B:
Door het gemeentebestuur
S:
Door het CJIB

Vergoeding kosten gemeente
B:
Boa’s etc. te bekostigen uit de opbrengsten van de boetes
S:
Bekostiging BOA’s etc. uit vergoedingen o.g.v. de ‘vergoedingsregeling’.

Strafblad (aantekening in de Justitiële Registers):
B:
Geen aantekening strafblad.
S:
Soms wel (i.g.v. boete boven de 100.-).

Normenstelsel
B:
Gemeentewet (zoals aangevuld o.g.v. de Wet bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte) en de Awb
S:
Wetboek van Strafvordering



Overeenkomsten tussen de bestuurlijke boete en de bestuurlijke strafbeschikking o.a.:

Gemeentelijke bestuursorganen in beide gevallen rechtstreeks betrokken bij de handhaving (OM meer of minder op afstand);

Feitenbereik vergelijkbaar;

Feitelijke uitvoering in beide gevallen door (gemeentelijke) BOA’s (tevens toezichthouders);

Boetebedragen vergelijkbaar (max. 340.-);

I.g.v. bestuurlijke boete: bezwaar en beroep mogelijk.
I.g.v. bestuurlijke strafbeschikking: alleen verzet mogelijk. Echter, in verzet lijkt zowel bezwaar als beroep besloten te liggen: het OM kan zelf beslissen de strafbeschikking in te trekken of te wijzigen. Zo niet, dan wordt het verzet (als een soort beroep) voorgelegd aan de rechter.

In beide gevallen schorst het bezwaar/beroep (art. 154i-2 Gem.w) resp. het verzet (art. 257g-2 Sv) de tenuitvoerlegging totdat onherroepelijk op het bezwaar/beroep


[1] Staatsblad 2008 nr. 44, d.d. 20 december 2007.
[2] De Wet van 7 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening) (Stb. 2006, 330)
[3] Besluit van 21 december 2007, Stb. 2008, 4.
[4] Aanwijzing OM-afdoening (Stcrt. 2008, 19, p. 22). Daaruit blijkt dat het openbaar ministerie begint met deze verkeersdelicten met strafbeschikkingen af te doen in een tweetal arrondissementen (Amsterdam en Den Bosch). Aanvankelijk was het overigens de bedoeling dat ook art. 30 Wet aansprakelijkheid Motorrijtuigen (onverzekerde motorrijtuigen) al zou worden gehandhaafd d.m.v. bestuurlijke strafbeschikkingen, maar daar is het OM op aandrang van het CJIB van af gestapt.

vrijdag 10 februari 2012

De deskundige in het strafproces

De wettelijke regeling omtrent de deskundige in het strafproces in vogelvlucht.
N.J.M.Kwakman

Zie voor meer informatie:
B.F. Keulen, H.K. Elzinga, N.J.M. Kwakman, J.A. Nijboer, Het deskundigenregister in strafzaken. De beoogde werking, mogelijke neveneffecten en risico’s. Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 2010;
N.J.M. Kwakman, 'Het nieuwe deskundigenregister; gestolde deskundigheid' in NJB, 16-09-2011, afl. 31, p. 2083-2086.
N.J.M. Kwakman, 'De Wet Deskundige in Strafzaken: een remmende sprong vooruit?' in Ars Aequi april 2011, nr. 4 (rubriek Rode draad 'Over de grenzen van het recht'), p. 309-317.



Op 1 januari 2010 is de Wet Deskundige in Strafzaken in werking getreden.
Daarmee zijn de drie belangrijkste pijlers waarop de kwaliteit en bruikbaarheid van deskundigenbewijs in het strafproces zijn gefundeerd, wat steviger wettelijk verankerd:
a.       Het recht op tegenspraak in het voor- en eindonderzoek;
b.       De kwaliteitseisen m.b.t. deskundigen in het strafproces;
c.       De rol van de rechter in het voor- en eindonderzoek;

Ad a
In de eerste plaats is er een nieuwe Titel toegevoegd aan het Wetboek van Strafvordering: Titel IIIc van het Eerste Boek: ‘De Deskundige’ (de hieronder te bespreken artt.51i-51m Sv), waarin de algemene gang van zaken met betrekking tot de inschakeling van deskundigen, de kwaliteitseisen, het deskundigenverslag, de beëdiging, etc. worden geregeld.

Naast deze nieuwe titel IIIc Eerste Boek zijn enkele andere bepalingen in het Wetboek van Strafvordering aangepast, toegevoegd of vervallen verklaard.

Zie Titel 1 van het Tweede Boek (‘Het opsporingsonderzoek’), tweede afdeling (‘De officier van justitie): de hieronder te bespreken artikelen 150-150c Sv.

Zie voorts de nieuwe Titel III van het Tweede Boek (‘Onderzoek door de rechter-commissaris’) – in te voeren na de inwerkingtreding van de nieuwe Wet Versterking Positie Rechter Commissaris – en met name de hieronder te bespreken artikelen 227-236 Sv van de vijfde afdeling (‘Deskundigen’).

Allereerst blijkt uit de nieuwe wetgeving dat het recht op tegenspraak m.b.t. deskundigenonderzoek in de vooronderzoeksfase is verruimd in die zin, dat de verdachte zich reeds gedurende het opsporingsverzoek kan uitlaten over een eventueel – door het Openbaar Ministerie (OM) bevolen – deskundigenonderzoek.
In dat verband mag de verdachte bovendien een verzoek om een tegenonderzoek indienen bij het OM en/of bij de Rechter-Commissaris (R-C).
Zie:
-         de artt. 150, 150a, 150b (met betrekking tot het deskundigenonderzoek op initiatief van het OM en het eventueel daarop volgende tegenonderzoek op verzoek van de verdachte);
-         en art. 182 Sv (nieuw) juncto de (reeds bestaande) artikelen 227-236 Sv (met betrekking tot het onderzoek op verzoek van de verdachte door de R-C)

Met deze verruiming van de tegensprekelijkheid in de vooronderzoeksfase is de wettelijke regeling beter afgestemd op de toegenomen betekenis van de opsporingsfase in het strafproces en (dus) op de toegenomen betekenis van deskundigenonderzoeken in die fase.

Ad b
Daarnaast heeft de nieuwe wet het deskundigenregister geïntroduceerd in combinatie met een nog nader uit te werken stelsel van basiskwaliteitseisen en gedragscodes waaraan deskundigen moeten voldoen om voor registratie in aanmerking te komen.
Zie art. 51k Sv en de daarop gebaseerde AMvB: Het Besluit Deskundigen in Strafzaken.
Het art. 12 van dat Besluit heeft betrekking op deze kwaliteitseisen en art. 13 lid 2 onder f van het Besluit op de gedragscode die door het College Gerechtelijk Deskundigen is opgesteld.

De R-C kan gedurende het vooronderzoek – soms ambtshalve, maar meestal op vordering van het OM, dan wel op verzoek van de verdachte – één of meer deskundigen benoemen.
Zie art. 150b en de nieuwe Titel III ‘Onderzoek door de Rechter-Commissaris’ (met name de (nieuwe) artt. 181-185 Sv).
Zie in dit verband elders: nadere informatie m.b.t. de Wet Versterking Positie R-C.

De R-C kan in beginsel alleen deskundigen benoemen die voorkomen in het deskundigenregister.
Echter, als hij een deskundige met specialistische kennis en know how nodig heeft die (nog) niet voorkomt in het deskundigenregister, dan mag hij deze eveneens benoemen, maar dient hij wel expliciet te motiveren op grond waarvan de persoon in kwestie als deskundige kan worden aangemerkt.

Hij dient in dat geval de geschiktheid van de deskundige te toetsen aan de hand van dezelfde kwaliteitseisen als waaraan moet worden voldaan om geregistreerd te kunnen worden.
Zie art. 51k lid 2 Sv jo art. 12 Besluit Deskundigen in Strafzaken.

Ook het OM kan gedurende het vooronderzoek deskundigen benoemen (ambtshalve of op verzoek van de verdachte) op voorwaarde dat hij de verdachte daarvan schriftelijk op de hoogte stelt.
Zie art. 150a Sv.

Het OM kan, i.t.t. de R-C, uitsluitend geregistreerde deskundigen benoemen.
Zie  art. 150 Sv .

Als het OM een gespecialiseerde deskundige wil inschakelen die (nog) niet in het register voorkomt, is hij dus aangewezen op de R-C en zal hij bij de R-C een vordering benoeming deskundige moeten indienen (welke deskundige eveneens moet voldoen aan de zo-even besproken kwaliteitseisen).
Zie art. art. 227 Sv

Ten slotte kan – als gezegd – ook de verdachte aan het OM en/of de R-C verzoeken een bepaalde, al dan niet geregistreerde, deskundige te benoemen, mits ook hier weer is voldaan aan de geldende kwaliteitseisen.
Zie Art. 150b lid 2, art. 181 (nieuw) en art. 227 Sv jo art. 51k lid 2 Sv jo art. 12 Besluit.

Als het verzoek van de verdachte wordt gehonoreerd, komen de kosten daarvan voor rekening van de Staat.
Zie art. 51j lid 4 eerste zin Sv

Als het verzoek wordt afgewezen, kan de verdachte altijd nog zelf de deskundige inschakelen, maar dan blijven de kosten in beginsel voor eigen rekening, tenzij de R-C bepaalt dat de deskundige een vergoeding uit ’s Rijks kas ontvangt op dezelfde voet als een door het OM of de R-C bevolen onderzoek
Zie art 51j lid 4 tweede zin Sv.

Kortom: uitgangspunt is dat forensische deskundigen moeten voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen, welke kwaliteitseisen in beginsel zijn gekoppeld aan registratie in het deskundigenregister, maar daarnaast ook gelden voor in te schakelen deskundigen die niet zijn geregistreerd.

Ad c
In de derde plaats heeft de nieuwe wet gevolgen voor de rol van de rechter. Het deskundigenonderzoek is vanouds gekoppeld aan het (binnenkort af te schaffen) gerechtelijk vooronderzoek. Echter, op grond van de nieuwe Wet Deskundige in Strafzaken heeft de R-C inmiddels – zo bleek – ook bemoeienis met de benoeming van deskundigen in de opsporingsfase, althans in bepaalde gevallen. In die zin is zijn werkterrein dus verruimd. Dat wordt ook tot uitdrukking gebracht in de nieuwe Wet Versterking Positie Rechter-Commissaris.

Maar ook in andere opzichten heeft de R-C wat (meer) in de melk te brokkelen als het gaat om de benoeming van deskundigen. Zo staat het hem vrij om – als hij ambtshalve een deskundigenonderzoek beveelt op grond van art. 187 lid 7 Sv (nieuw), maar ook als hij op verzoek van de verdachte of op vordering van het OM beslist onderzoekshandelingen te laten verrichten – meerdere deskundigen te benoemen. Dat kan hij wenselijk achten om het debat het strafproces binnen te halen. Bijvoorbeeld omdat hem is gebleken dat binnen de desbetreffende discipline eenduidige standpunten ontbreken, dan wel: er omstreden standpunten circuleren omtrent de kwestie waarover hij informatie behoeft.

Hoewel de wet daar niet over rept, mag worden aangenomen dat ook het OM bevoegd is meerdere deskundigen te benoemen als dat nodig wordt geacht.

Omdat het accent wat betreft het deskundigenonderzoek aanvankelijk (en nog steeds) op het vooronderzoek lag, stelde de bemoeienis van de zittingsrechter met deskundigenonderzoek veel minder voor.

De zittingsrechter had, tot voor kort althans, formeel gesproken een nogal lijdelijke rol. Hij was/is tot op zekere hoogte afhankelijk van de initiatieven van de partijen en/of de R-C op dit punt, zowel wat betreft de opdrachten tot een deskundigenonderzoek, als wat betreft het doen oproepen van deskundigen op de zitting.

Op grond van een nieuwe – op de Wet Deskundige in Strafzaken vooruitlopende – wettelijke voorziening heeft de zittingsrechter inmiddels ook wat meer greep op het betrekken van deskundigen bij het strafrechtelijke eindonderzoek. Het nieuwe lid 4 van art. 263 Sv biedt de rechter sinds enige tijd het recht om het OM te bevelen bepaalde deskundigen te doen oproepen op de zitting. Art. 315 (jo 316) Sv bood de rechter overigens al langer de mogelijkheid om in de loop van de zitting deskundigen te doen oproepen als hij dat nodig achtte. Het gebeurt/gebeurde dan niet zelden dat de rechter de zitting schorst om de deskundige in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te verrichten alvorens hij wordt gehoord. De zittingsrechter was wat dat betreft dus in de praktijk al niet zo lijdelijk als het naar de letter van de wet leek.

Binnenkort wordt – zo zou men kunnen zeggen – ook deze praktijk wettelijk verankerd:
Aan artikel 315 wordt lid 3 toegevoegd waarin de rechtbank zelf de bevoegdheid wordt toegekend om ambtshalve een deskundige te benoemen en hem opdracht te geven onderzoek te verrichten en daarvan schriftelijk verslag uit te brengen.


Enkele aanvullende opmerkingen m.b.t. de deskundige in het eindonderzoek.

De getuigenregeling van Titel VI, Tweede Boek Wetboek van Strafvordering (‘Behandeling van de zaak door de rechtbank’) is – op enkele uitzonderingen na – ook van toepassing op deskundigen (zie art. 299 Sv).

Belangrijkste uitzondering is de beëdiging.
Op grond van art. 290 lid 2 Sv wordt de getuige op de terechtzitting beëdigd dat hij de waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
Op grond van art. 51m Sv wordt de deskundige op de terechtzitting beëdigd dat hij naar waarheid en zijn geweten zal verklaren.

Daarnaast verschillen (vanzelfsprekend) de eisen die worden gesteld aan de verklaring van de getuige respectievelijk de verklaring van de deskundige (beide ‘bewijsmiddelen’).

De verklaring van de getuige dient te bevatten: feiten of omstandigheden die hij zelf heeft waargenomen of ondervonden (art. 342 lid 1 Sv).
De verklaring van de deskundige dient te bevatten: hetgeen zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen (art. 343 Sv).

Zie ook art 51L lid 3 Sv op grond waarvan min of meer hetzelfde geldt voor deskundigenverslagen: de deskundige verklaart zijn verslag naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld. Het verslag is gebaseerd op wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen.
(Deskundigenverslagen worden ook tot de bewijsmiddelen gerekend; zie art. 344 lid 1 onder 4e, waarin deze laatste zinsnede nog eens wordt herhaald).

Daarnaast is ook Titel V Tweede Boek Wetboek van Strafvordering van belang voor deskundigen op de zitting.

Het OM  kan – naast getuigen, slachtoffer en tolken, ook deskundigen ter terechtzitting doen oproepen (art. 269 Sv)

De verdachte kan bij het OM getuigen en deskundigen opgeven om die door het OM te laten oproepen (art. 263 Sv).
Sinds enige tijd kan (ook) de voorzitter van de rechtbank het OM bevelen getuigen en/of deskundigen te doen oproepen.

Op grond van art. 264 lid 1 Sv kan het OM om verschillende redenen weigeren de opgegeven getuigen/deskundigen te doen oproepen, de zgn. a,b,c,-gronden:
a) de verschijning van de getuige/deskundige is onwaarschijnlijk (het nutteloosheidscriterium);
b) zwaar wegende gezondheids- of welzijnsrisico’s voor de getuige/deskundige;
c) de verdachte wordt door de weigering niet in zijn verdediging geschaad (het overbodigheidscriterium).

Zie ook de weigeringsgronden van lid 2: er is sprake van een bedreigde of afgeschermde getuige of een getuige aan wie is toegezegd dat hij als bedreigde of afgeschermde getuige zal worden gehoord;


Omdat de getuigenregeling van Titel VI Tweede Boek Sv ook van toepassing is op deskundigen, gelden art. 287 e.v. ook ten aanzien van deskundigen. Op grond art. 287 e.v. Sv  kan de rechter onder meer beslissen dat niet opgeroepen of niet verschenen getuigen/deskundigen alsnog dienen te worden opgeroepen (eventueel met een bevel van medebrenging; gijzeling is in geval van weigerachtige deskundigen niet mogelijk):

Art. 287 lid 1, 2 Sv:
De op het OTT verschenen getuigen/deskundigen worden gehoord.
Tenzij daarvan wordt afgezien
a) met toestemming OvJ en verdachte;
b) i.v.m. bepaalde gezondheids- en welzijnsrisico’s getuige
c) als de verdachte door het niet horen van de getuige/deskundige niet wordt geschaad in zijn verdedigingsbelang (overbodigheidscriterium)

Art. 287 lid 3 Sv:
Wat betreft de niet verschenen getuigen/deskundigen beveelt de Voorzitter
a) op verzoek van verdachte, of
b) als de Rb de oproeping zelf wenselijk acht,
alsnog de oproeping van getuigen/deskundigen die de OvJ heeft verzuimd of (o.g.v. art. 264-1) heeft geweigerd op te roepen.

Voorts beveelt de rechter de oproeping van getuigen/deskundigen die geen gevolg hebben gegeven aan een eerdere oproeping (evt. met last tot medebrenging. Zie ook art 444 Sr);

Art. 288 lid 1, 3 Sv:
De Rb kan van de oproeping afzien:
a) met de uitdrukkelijke instemming van verdachte en OvJ;
b) op dezelfde ‘a,b,c-gronden’ als van de gronden van art. 264-1 Sv;

Art. 288 lid 2 Sv:
In geval de OvJ de getuige/deskundige heeft toegezegd dat deze als bedreigde of afgeschermde getuige/deskundige zal worden gehoord (door de R-C, buiten het OTT om), geldt een speciale procedure; zie voor de bedreigde getuigen-regeling en de afgeschermde getuigen-regeling: art 226a-226f respectievelijk art. 226m-226s Sv;

Art. 290 lid 1 Sv:
De Rb vraagt naar de persoonsgegevens van de getuige/deskundige, maar kan bewerkstelligen dat de getuige/deskundige beperkt anoniem wordt gehoord;


Art. 315 Sv:
Op grond van art. 328 e.v. Sv kan de verdachte (en het OM) de rechter een beslissing ontlokken in de zin van art. 315. Daarin is geregeld dat de rechter kan besluiten getuigen/deskundigen die nog niet zijn gehoord op het OTT, te doen oproepen (of andere onderzoekshandelingen te doen verrichten). In feite betekent dit, dat de verdachte gedurende het OTT kan verzoeken nieuwe getuigen/deskundigen op te roepen. De rechter geeft gehoor aan dat verzoek als hij oordeelt dat het oproepen van deze getuigen noodzakelijk kan worden geacht. Overigens groeien het ‘verdedigingsbelang’ en het ‘noodzakelijkheidscriterium’ steeds meer naar elkaar toe, in het voordeel van de verdachte. Een dergelijk verzoek kan niet zomaar meer worden afgewezen.
Zie art. 328-330 jo 315, 316 Sv.
Zoals al bleek, wordt aan art. 315 een nieuw lid (lid 3) toegevoegd, waarin ook aan de rechtbank zelf de bevoegdheid wordt toegekend om ambtshalve een deskundige te benoemen en hem opdracht te geven onderzoek te verrichten en daarvan schriftelijk verslag uit te brengen.


Art. 289-297 Sv         
Overige onderwerpen: ondervraging, beëdiging/aanmaning, meineed, verschoningsrecht (art. 217-219a Sv), gijzeling, confrontatie getuigen, etc.

Tot slot:
Het nieuwe wettelijke stelsel m.b.t. deskundigenbewijs in het strafproces is niet van toepassing op (zogeheten) ‘technisch opsporingsonderzoek’. Daar vallen vele vormen van onderzoek onder, zodat moet worden geconstateerd dat het werkingsbereik van het nieuwe wettelijke stelsel maar zeer bescheiden is. Daar komt nog bij dat met het ‘vullen’ van het register de nodige tijd is gemoeid. Het zal nog wel even duren voordat het register echt ‘operationeel’ is.