woensdag 20 maart 2013

Het strafrecht en de media. Pub-college JFV Groningen d.d. 19-03-2013

Nico Kwakman

1.      Inleiding

Dames en heren. Mij is gevraagd voor u een pub-college te verzorgen van ongeveer een uur, en (gezien het tijdstip en de ambiance van dit gezellige café) het liefst over een luchtig onderwerp. Nu vind ik persoonlijk een uur wat aan de lange kant, niet zozeer voor mezelf – want ik schrijf rustig een uurtje vol – maar voor u als toehoorders. Ik hoop dan ook dat ik het onderwerp voor u luchtig genoeg heb gehouden om het te kunnen volhouden tot aan het slot van mijn betoog. Want daar zal ik een (voor sommigen van u) wellicht wat verrassende draai geven aan mijn verhaal, en u een aantal prangende of op zijn minst prikkelende vragen voorleggen.
Dat laatste houdt verband – dat zal u misschien wat verbazen – met het feit dat ik twijfel.
Ik zal u straks vertellen waarom ik twijfel, maar ik kan u nu alvast verklappen dat het te maken heeft met de verschillende manieren waarop we tegen het recht, en tegen het strafrecht in het bijzonder, kunnen aankijken.

U weet uit eigen ervaring dat de mens is opgezadeld met enerzijds een analytisch vermogen en anderzijds het vermogen om emoties te voelen en daar ook naar te handelen. Ons analytisch vermogen huist wat meer in onze linker hersenhelft, onze emoties huizen wat meer in onze rechter hersenhelft, zo wordt algemeen aangenomen.
Wij hebben zelfs de pech dat we als één van de weinige soorten op aarde – en wellicht wel als enige soort – beschikken over het vermogen om onze eigen beweegredenen, impulsen, en onze hele manier van leven te verklaren en wetenschappelijk te duiden. We zijn daarmee als het ware gedoemd af en toe naar onszelf te kijken met de ogen van een buitenstaander, van een observant. En dat doen we grofweg op twee verschillende manieren:

van binnenuit
en
van buitenaf.

Anders gezegd:

Vanuit onze eigen beleving – vanuit ons instinct zou je kunnen zeggen – dus vanuit (wat je zou kunnen noemen) de ‘belevingsmodus
en
Vanuit een soort metavisie, vanuit een helikopter-view, dus vanuit (wat je zou kunnen noemen) de ‘metavisie-modus’.

Deze beide manieren van naar onszelf kijken vloeien natuurlijk naadloos in elkaar over, maar met het oog op de vragen die ik straks aan u wil voorleggen, is het van belang ze even apart te behandelen. 

Om het verschil te illustreren tussen een zelfanalyse van onszelf - als menselijke soort - vanuit de ‘belevingsmodus’ versus een zelfanalyse vanuit de ‘metavisie-modus’, wil ik u wijzen op iets wat u allemaal ongetwijfeld wel eens aan den lijve hebt ervaren: de liefde.
De meesten van u weten uit eigen ervaring wel ongeveer wat ‘liefde’ of  ‘verliefdheid’ inhoudt en wat het met je kan doen. Liefde speelt een zo belangrijke rol in onze belevingswereld, dat het een dankbaar onderwerp vormt voor bijvoorbeeld literatuur, muziek en andere kunstuitingen. Kortom: de liefde behoort tot de belangrijkste dingen in ons leven die ons kunnen raken en die ons bezig houden, van binnenuit, vanuit onze beleving.
De meesten van u weten ook wel dat de liefde daarnaast een fysieke component heeft. En dan heb ik het niet over allerlei fysieke uitingen waarin liefde vaak uitmondt, maar over de fysieke oorsprong van liefde. Want liefde heeft een fysieke functie. Zij staat – kort gezegd – in het teken van het voortbestaan van de mens. In onze hersenen spelen zich allerlei heel ingewikkelde en belangrijke (maar in onze beleving heel triviale) fysieke processen af om dat doel te verwezenlijken.

Nu zullen er weinige van u zijn die het in hun hoofd halen om (anders dan voor de grap) hun eigen verliefdheid en de verliefdheid van hun partner kapot te analyseren door er op te wijzen dat we eigenlijk maar een willoos werktuig zijn van deze fysieke processen in onze hersenen en in onze genen, dus van onze collectieve opdracht om ons voort te planten. Dat laatste kan vanuit de meta-visie-modus hooguit ter verdediging worden opgevoerd door notoire ontrouwe en overspelige echtgenoten of andere soorten partners (immers, de man zou – om maar eens een cliché te gebruiken – van nature een jager zijn die er op uit is zijn genen zo breed mogelijk te verspreiden, en de vrouw zou van nature gebaat zijn met een trouwe partner die bereid is haar en haar kinderen te beschermen, terwijl zij er – eveneens van nature – niet vies van zou zijn het met andere mannen aan te leggen om zich te verzekeren van een zo sterk mogelijk nageslacht, en om de risico’s te spreiden).
Maar vanuit de belevingsmodus hoef je daar echt niet mee aan te komen om je partner ervan te overtuigen dat er niets mis is met ontrouw en overspel, omdat die op de keper beschouwd een hoger doel zouden dienen.

Iets vergelijkbaars geldt ook voor het recht, en meer bijzonder voor het strafrecht. Ik zal daar zo nog wat dieper op in gaan, en ik zal daarbij – als gezegd – een aantal vragen opwerpen zonder te proberen daar een eenduidig antwoord op te geven. Het enige wat ik u dus straks kan bieden, is mijn twijfel, die alles te maken heeft met deze spanningsverhouding tussen de kijk op het strafrecht van binnenuit, respectievelijk de kijk op het strafrecht van buitenaf.

Ik begin met het bespreken van het strafrecht zoals dat zich aan ons voordoet. Dus vanuit de belevingsmodus, van binnenuit.

2.      De belevingsmodus en de media

Ik vertel u niets nieuws als ik u zeg dat de media in dat verband – d.w.z. in het licht van de kijk op het strafrecht vanuit de belevingsmodus – tegenwoordig een zeer belangrijke en soms zelfs doorslaggevende rol spelen. In die zin zou je, naast ‘mediacratie’ (die in de ogen van sommigen in de plaats zou zijn gekomen van de traditionele democratie), ook kunnen spreken van mediastitie. Ik hoef u niet uit te leggen waaraan dat appelleert.

Ik zal eerst een aantal voorbeelden bespreken van gevallen die zich via de media aan het grote publiek hebben aangediend.
Daarna zal ik kort ingaan op de belangrijkste functies van het strafrecht.
In dat verband zal ik de vraag opwerpen of we het strafrecht wellicht niet beter moeten afstemmen op de belangrijke rol die de media spelen in de belevingsmodus van het strafrecht. Of dat we als juristen het strafrecht juist beter moeten beveiligen tegen de risico’s die met die belangrijke rol van de media gepaard kunnen gaan, door daar als juristen (rechters, openbaar ministerie, advocatuur, rechtswetenschappers) wat meer tegenwicht tegen te bieden. Of is er wellicht een tussenweg mogelijk: wel begrip hebben voor de collectieve emoties die gepaard kunnen gaan met bepaalde delicten die in de media breed worden uitgemeten, en ook niet blind zijn voor eigentijdse opvattingen en inzichten, maar tegelijkertijd: voet bij stuk houden wat betreft de kernwaarden en uitgangspunten van het strafrecht en deze uitdragen en blijven omarmen, koesteren en verdedigen tegen de waan van de dag.
Ik leg deze vraag alvast maar in uw midden.

Voordat ik een aantal voorbeelden met u bespreek, wil ik vooraf benadrukken dat het mij er niet om te doen is de media ‘de maat te nemen’. In veel gevallen geschiedt de berichtgeving in de media op een heel integere wijze en wordt geprobeerd de zaak van alle kanten te bekijken en te belichten; bijvoorbeeld door deskundigen uit te nodigen om hen te laten uitleggen wat er precies aan de hand is, en hoe je de gebeurtenissen moet duiden. Daar kan aan worden toegevoegd dat  de persvrijheid een groot goed is. Dat kan weliswaar leiden tot uitwassen (zoals in Engeland wel bleek) maar dat mag nooit een reden zijn om de pers aan banden te leggen. Zelfregulering (om de eigen geloofwaardigheid te waarborgen) kan zo nodig voldoende soelaas bieden.
Het gaat mij dus niet om media-bashen, maar om aan te tonen dat de media een enorme impact kunnen hebben op de belevingsmodus.

Het eerste voorbeeld betreft de zaak Marianne Vaatstra. Ik hoef u, denk ik, niet uit te leggen wat zich in die zaak allemaal heeft afgespeeld. Ik werp slechts vragen op.
Het is tegenwoordig schering en inslag om als verslaggever niet alleen deskundigen, maar vooral ook kijkers en luisteraars naar hun mening te vragen over bepaalde gebeurtenissen – of zelfs met polls te werken – waarbij enige kennis van zaken eerder als een aardige en soms lastige bijkomstigheid wordt beschouwd dan als noodzakelijke voorwaarde. Destijds is dat ook gebeurd. Mede aan de hand van (of met een verwijzing naar) enkele interviews met een aantal dorpsgenoten van Marianne Vaatstra, is in de media vervolgens de suggestie gewekt dat de wijze waarop het meisje om het leven is gebracht, duidt op een niet-westerse aanpak: haar hals was doorgesneden. Gevolg was, dat bij de bewoners van Zwaagwesteinde het idee postvatte dat de dader moest worden gezocht in het Asielzoekerscentrum in de buurt. En het scheelde maar een haar of het AZC was bestormd. De desbetreffende asielzoekers waren het op een gegeven moment zo zat, dat ze spontaan aanboden hun DNA af te staan. Het OM is daar niet op ingegaan. Terecht? Niet terecht? Er is wel iets voor te zeggen om te proberen alle geruchten en vooroordelen voor eens en voor altijd de kop in te drukken. Maar kennelijk wilde het OM zich niet de wet laten voorschrijven door de vooroordelen die mede via de media in het leven waren geroepen. Ook daar is iets voor te zeggen.
Overigens is het tegenwoordig wel – wettelijk en technisch – mogelijk om aan de hand van gevonden DNA-sporen de bio-geografische afstamming van de mogelijke dader vast te stellen. In dit geval bleken er op grond daarvan geen aanwijzingen te zijn die wezen in de richting van het AZC.

Een tweede vraag is, of – nu gebleken is dat een verwantschapsonderzoek, en meer algemeen een DNA-onderzoek, een zeer efficiënt middel kan zijn – dat middel niet veel vaker en sneller zou moeten worden ingezet. De vraag – die in de media rond zoemde, nadat het verwantschapsonderzoek een match had opgeleverd – was zelfs of er niet iets voor te zeggen zou zijn iedereen te verplichten DNA-materiaal af te staan om ernstige strafzaken sneller te kunnen oplossen (nog even afgezien van de vraag of dat technisch en financieel mogelijk zou zijn). Ik gooi het maar even in het midden om te illustreren dat bepaalde ideeën die sluimeren in zekere kringen, door de media zo kunnen worden uitvergroot dat de kans dat ze wortel gaan schieten bepaald niet denkbeeldig is. Dat wordt niet primair ingegeven door rationele afwegingen, maar in eerste instantie door sterk emotioneel gekleurde overwegingen die verband houden met de collectieve walging die de Vaatstra-zaak in het hele land heeft opgeroepen. Is daar dan iets mis mee? Dat weet ik niet. Ik constateer alleen. Ik duid op bepaalde processen die op gang kunnen komen vanuit de belevingsmodus, processen die vooral emotionele, normatieve en/of politieke componenten hebben.

Een tweede voorbeeld, of liever gezegd serie voorbeelden, heeft betrekking op noodweer en noodweerexces.
Iedereen kan zich wellicht nog herinneren dat keeper Esteban werd belaagd door een malloot die het veld op kwam stormen. Nadat Esteban de man had afgeweerd, bleef hij maar doorgaan met op de man in te trappen en te slaan. Hier was overduidelijk geen sprake meer van noodweer. En je kunt je zelfs afvragen of hier sprake was van extensief noodweerexces in de tweede graad (in de lijn van de HR-uitspraak Ruzie te Loon op Zand). Het had veel meer weg van een aframmeling, een vorm van eigenrichting: ‘Ik zal je wel eens even een lesje leren, zodat je het nooit weer doet’.
Maar in de ogen van het grote publiek – afgaande op de reacties in de media – stond Esteban in zijn recht. Ook het OM heeft het niet opportuun gevonden om hem te vervolgen.
De vraag die ik hier wil opwerpen, is: moeten we het recht om een beroep te doen op noodweer of noodweerexces, gelet op de vox populi (de stem van het volk), niet wat meer oprekken? Moet het recht op dit punt niet beter worden afgestemd op wat er – bezien vanuit onze collectieve belevingsmodus – in de samenleving leeft? Zodat een beroep op noodweer bijvoorbeeld ook kan worden ingeroepen als de verdediging niet echt noodzakelijk was, en een beroep op psychische overmacht ook geen kans maakt, maar we de reactie van het slachtoffer zouden willen vergoelijken met een beroep op diens hevige gemoedsbeweging die door de aanrander zelf is veroorzaakt? Ook al heeft dat meer weg van een wraakactie dan van een verdediging van eigen of andermans lijf eerbaarheid of goed? Of moeten we daar juist beslist niet aan beginnen? (Ik roep daarbij nog maar eens de actie van Prins Bernhard in herinnering, die de boete betaalde van enkele winkelbedienden die een winkeldief wat te hardhandig hadden aangepakt nadat ze hem om diens vlucht hadden overmeesterd).

In het verlengde hiervan wijs op nog een paar andere voorbeelden: zoals de zaak van die inbreker die in het Frans Otten stadion in Amsterdam Zuid werd overlopen door een paar medewerkers van het stadion, en die hem zo stevig in een nekklem namen dat de man daardoor in coma raakte. De mannen werden vervolgd (één zelfs voor poging doodslag, omdat er sterke aanwijzingen waren dat hij de man door de nekklem had willen verwurgen). Maar de bewindslieden van het Ministerie van Veiligheid en Justitie brachten de gemoederen tot bedaren door – alweer: mede via de pers – te benadrukken dat mensen zich in eigen huis of bedrijf moeten kunnen verdedigen tegen overvallers of inbrekers (hetgeen nogal wat reacties heeft opgeleverd in het parlement).

In een vergelijkbare zaak had een echtpaar in Diessen een vogeltjesdief gesnapt die bezig was kostbare vogels uit hun volière te stelen. De man in kwestie overleefde de vechtpartij die daarop volgde, niet. Waarop staatssecretaris Teeven in een antwoord op vragen van de media benadrukte dat dat nu eenmaal het bedrijfsrisico van de inbreker is.
Hij heeft natuurlijk gelijk, maar is het ook verstandig om als bewindsman zulke uitspraken te doen in de media? Misschien niet, misschien wel. Maar hij haakt daarmee wel aan bij de ‘belevingsmodus’ van het gros van de Nederlanders. Het effect is in ieder geval dat er weer iets in de week wordt gelegd dat op den duur wellicht kan leiden tot het verder oprekken van het begrip noodweer en noodweerexces. Is daar iets mis mee? Ik heb daar wel ideeën over, maar dat is nu niet aan de orde. Ik wil hier slechts – zonder daar een positief of negatief oordeel over uit te spreken – illustreren hoe de ‘belevingsmodus’ waar we het hier steeds over hebben, bepaalde mechanismen op gang kan brengen die primair worden gevoed door emoties, met als uitkomst een bepaalde draai aan de rechtsontwikkeling.

Dan nu een heel ander voorbeeld:
Het drama in Wildervank, waarbij een automobilist, die met gepaste snelheid over een gebogen bruggetjes reed, twee meisjes die aan de andere kant van de brug op de grond zaten te spelen, over het hoofd had gezien. Ze overleefden de aanrijding niet.
In de media werd nog net niet gesproken van moord en doodslag (behalve in één geval, meen ik), maar de veroordeling van de man, en een forse gevangenisstraf, leken in de ogen van velen nog maar een kwestie van formaliteiten te zijn.
Uiteindelijk kon de voor veroordeling vereiste ‘verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid’ (en dus de vereiste culpa lata, zoals dat heet) niet worden bewezen, zodat de automobilist moest worden vrijgesproken. Sommige verslaggevers hadden het er – weet ik uit eigen ervaring – maar wat moeilijk mee.

Een ander voorval dat op ons netvlies staat gebrand, is de grove openlijke geweldpleging in Eindhoven (en later trouwens nog eens in Oosterhout), die op bewakingscamera’s was opgenomen. We hebben het allemaal met eigen ogen kunnen zien. Het OM verspreidde de opname via de media met het verzoek om de namen van de daders door te geven als men ze herkende. De collectieve walging die de beelden opriepen, leidde echter tot zulke buitenproportionele reacties in de social media, dat het OM zich genoodzaakt zag de burgers op te roepen zich niet te laten verleiden tot eigenrichting, vooral toen een willekeurige persoon, die niets met het hele voorval te maken had gehad, werd lastig gevallen omdat zijn naam, die toevallig overeenkwam met de naam van één van de mogelijke daders, circuleerde op Facebook.
Ook dit voorval roept een aantal vragen op. In de eerste plaats: tot hoever mag je gaan met het vrijgeven van opnames van bewakingscamera’s – en in de toekomst wellicht ook geluidsopnames van de stem van de verdachte – met als doel een bepaalde zaak op te helderen (zoals bijvoorbeeld geregeld gebeurt in het programma ‘opsporing verzocht’). Zo zijn er vandaag weer gruwelijke foto’s getoond van – in dit geval – een mishandelde man in Hoogerheide: ‘of eventuele getuigen zich toch vooral wilden melden’. De man was tijdens een roofoverval in zijn woning in zijn gezicht geslagen met een koevoet.

Anderzijds: moeten er eigenlijk niet op veel meer plekken camera’s worden geplaatst, of moeten we zelfs veel meer gaan werken met drones die zijn uitgerust met camera’s, om de daders van dergelijke geweldsdelicten en andere delicten gemakkelijker te kunnen opsporen en in de kraag te vatten? Kortom: rechtvaardigt het risico dat dergelijke ernstige delicten kunnen plaatsvinden in bijvoorbeeld uitgaanscentra, dat de privacy van burgers, waaronder ook de verdachte, ondergeschikt moet worden gemaakt aan het ophelderen van deze feiten? Het antwoord dat verreweg het grootste deel van de bevolking zou geven op deze vraag, laat zich (na het zien van deze beelden) raden.

Kortom: hoever moet je gaan met prijsgeven van beeldmateriaal om burgers in te schakelen in het strafproces. Moet daarbij op voorhand al rekening worden gehouden met de massa-hysterie die daarmee gepaard kan gaan, met alle mogelijke gevolgen van dien (zoals in deze zaak wel bleek). Wat betreft de mogelijke gevolgen van massahysterie roep ik de zaak MarianneVaatstra nog maar even in herinnering, maar vooral ook Project X in Haren. Daar is maar al te duidelijk geworden waartoe berichten in de media, en tegenwoordig vooral ook de social media, kunnen leiden. Uit de massapsychologie en uit de sociologie is al lang bekend dat zelfs de meest eerzame burgers zich soms laten meezuigen in een massapsychose, en zich achteraf verbaasd afvragen hoe ze zich zo hebben kunnen laten meeslepen. Op de vraag wat hen precies dreef, moeten ze dan ook antwoorden: ‘Ik heb geen idee’.
Vanuit de belevingsmodus zal het gros van de Nederlanders daar geen genoegen mee nemen.
Terug naar de vraag: is het verstandig om burgers in te schakelen in het strafproces, bijvoorbeeld door het tonen van videobeelden? Op zich lijkt daar niets op tegen, mits maar (op voorhand al) voldoende rekening wordt gehouden met wat berichten in de media, en vooral ook op social media, met mensen kunnen doen.

Nog een voorbeeld: de Amsterdamse zedenzaak.
Robert M. was natuurlijk al lang publiekelijk veroordeeld, nog voordat hij überhaupt een stap in de rechtbank had gezet. Niet in de laatste plaats op grond van de informatie die door de media wereldkundig was gemaakt en in praatprogramma’s was besproken en becommentarieerd. Ook hier geldt: waar rook is, is vuur. En hier was sprake van wel heel erg veel rook. En als het allemaal klopte wat de media over hem wisten te melden (hetgeen – gelukkig zou je bijna zeggen – ook het geval bleek te zijn) dan hadden we in de ogen van de samenleving inderdaad te maken met een monster.

Toch verdient ook iemand als Robert M. een advocaat om zijn belangen te behartigen en hem te verdedigen. Daar is overigens niet iedereen van overtuigd, getuige de grote hoeveelheid hate-mails die het kantoor Anker en Anker over zich uitgestort kreeg. Ook Willem Anker en Tjalling van der Goot hebben zich als het ware een publiekelijke veroordeling moeten laten welgevallen.

In dit verband dringt zich nog een andere interessante vraag op: hoever mag een raadsman gaan om de belangen van zijn cliënt te behartigen. Anders gezegd: mag een advocaat met het oog op de belangen van zijn cliënt zo nodig – binnen de grenzen van wet- en regelgeving – zand in de machine strooien om zo de rechtsgang te frustreren of tijd te rekken? Of moet de raadsman deels ook worden gezien als ‘officer of the court’ en moet hij als zodanig ook zijn verantwoordelijkheid nemen?
In bepaalde opzichten is de raadsman trouwens per definitie ‘officer of the court’. Immers, de verdachte heeft recht op tegenspraak. Dat recht op tegenspraak staat uiteindelijk ten dienste van de materiële waarheidsvinding. Dat laat onverlet dat aan het recht op tegenspraak wel allerlei eisen worden gesteld. Het verweer dat de raadsman voert namens zijn cliënt, moet immers in het algemeen feitelijk en juridisch deugdelijk zijn onderbouwd, wil de rechter het de moeite waard vinden er serieus werk van te maken (denk – voor de specialisten onder u – in dit verband maar eens aan bijvoorbeeld art. 359-2-2e zin en art. 359a Sv). Als de advocaat zijn werk goed doet, neemt dat het OM en de rechter een hoop werk uit handen wat betreft de materiële waarheidsvinding. Zo bezien zou je de advocaat dus nog wel kunnen beschouwen als officer of the court.
Maar wat te denken van het advies dat veel advocaten hun cliënten tegenwoordig geven: weiger een persoonlijkheidsonderzoek door het Pieter Baancentrum (het NIFP), want dan kunnen ze je – in de meeste gevallen – geen tbs met dwangverpleging opleggen en loop je ook niet het gevaar in de long stay terecht te komen.
Is ook dat aanvaardbaar? Mag de bijstand door de advocaat zo ver gaan dat daarmee mogelijk een korte-termijndoel wordt gediend, maar de samenleving wel blijft zitten met een dader die – nadat hij een eventuele gevangenisstraf heeft uitgezeten – zeer recidivegevaarlijk is en blijft omdat hij geen therapie heeft willen ondergaan?

Robert M. heeft zich wel laten onderzoeken en is gedeeltelijk ontoerekeningsvatbaar verklaard. Hij is in eerste instantie veroordeeld tot 18 jaar cel en tbs met dwangverpleging.
Zijn advocaten hebben nog geprobeerd strafvermindering te krijgen vanwege de enorme media-aandacht die de zaak heeft gekregen (en vanwege de publiekelijke blaming en shaming, en de daarmee gepaard gaande ‘demonisering’ van de verdachte, die er bij hem danig heeft ingehakt). Maar volgens de rechtbank valt dat alles in het niet bij de afschuw die de Robert M. heeft gewekt met de schokkende misdrijven die hij heeft gepleegd.
Hij is nu in hoger beroep gegaan, waar hij – zoals u wellicht weet – alweer spijt van had. Althans dat heeft hij in een opwelling gezegd. Zijn raadsman heeft dat echter snel weer hersteld.

Rest mij nog over deze zaak nog te vertellen dat de ouders van de slachtoffertjes ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste instantie nog geen wettelijk spreekrecht hadden. Ook een eerdere uitspraak van HR ter zake bood geen openingen. Desondanks werd de ouders van de slachtoffertjes het spreekrecht toegekend door de rechtbank. Dat was dus niet in overeenstemming met het geldend recht, maar in het licht van de belevingsmodus wel geheel in lijn met de opvattingen daaromtrent van het overgrote deel van de bevolking.
Aangenomen mag worden dat de rechtbank zich in dit geval kon voegen naar de ‘communis opinio’ in de samenleving door de wet ‘anticiperend’ uit te leggen. Want kort daarna is het ook wettelijk mogelijk geworden ouders van slachtoffertjes in bepaalde gevallen spreekrecht te geven. Daarmee kon worden voorkomen dat de rechtbank de schijn wekte zich de wet te laten voorschrijven door de vox populi, in plaats van zelf de juridische buitengrenzen in acht te nemen.

Wat betreft de rol van de advocaat in strafzaken nog een laatste voorbeeld:
Het drama in Almere, waarbij de grensrechter Richard Nieuwenhuizen het slachtoffer werd van een – naar wordt aangenomen – fatale mishandeling. En ik zeg niet voor niets ‘naar wordt aangenomen’.
In de publieke opinie is het oordeel al geveld: moord en doodslag. Maar de verdachten hebben ook hier niet voor niets recht op een advocaat. Wat men vergeet, maar de advocaat natuurlijk niet, is dat het nog maar helemaal de vraag is of het causale verband tussen de mishandeling en de uiteindelijke dood van de grensrechter kan worden vastgesteld. En voorts, dat met behulp van getuigen en deskundigen nog precies moet worden vastgesteld wie welk aandeel heeft gehad in het delict.

Ook in deze zaak rijzen enkele vragen.
Maakt het in dergelijke zaken eigenlijk nog wel verschil of het causale verband wel of niet kan worden vastgesteld? Stel dat – evenals in de Groninger HIV-zaak – niet kan worden aangetoond dat is voldaan aan de ondergrens van het strafrechtelijke relevante causale verband (d.w.z. het conditio sine qua non-vereiste)? Zodat moet worden volstaan met een veroordeling ‘poging doodslag’ of ‘poging zware mishandeling’? Valt er dan mee te leven dat de daders daarmee ‘wegkomen’?
Ook hier laat het antwoord van het gros van de bevolking – in het licht van de ‘belevingsmodus’ – zich raden.
Moeten we wellicht (in de lijn van het drama van Wildervank met de twee doodgereden meisjes, maar dan in omgekeerde zin) het accent inderdaad niet veel meer leggen op de verwijtbare houding of intentie van de verdachte (als voorwaarde voor strafbaarheid) in plaats van op de min of meer toevallige gevolgen van de strafbare handeling? Moeten we daartoe het materiële strafrecht niet aanpassen in die zin, dat niet de gevolgen, maar de gevaarlijke intentie of onvoorzichtigheid van de dader doorslaggevend is voor de strafmaat? Of mogen ook de gevolgen daarvoor een factor van betekenis zijn en blijven, en komt de strafbare intentie al voldoende tot uitdrukking in een veroordeling tot de pogingsvariant van het delict (als het causale verband tussen de strafbare gedraging en het gevolg niet onomstotelijk kan worden aangetoond)? Immers, ook met de pogingsvariant kan de dader gevoelig strafrechtelijk worden afgestraft. De maximum gevangenisstraf is maar een derde lager dan de maximum gevangenisstraf waarmee het gronddelict wordt bedreigd. De rechter heeft dus, wat betreft de strafmaat, veel speelruimte. De feitelijk op te leggen straf kan aardig in de buurt komen van de straf die de rechter wellicht feitelijk had opgelegd als hij de dader had veroordeeld voor het gronddelict.
Kortom: moet het strafrechtelijk stelsel zich (ook hier weer) iets gelegen laten liggen aan het (door de media gevoede) standpunt van de vox populi? Dat wil zeggen dat in dergelijke gevallen de daders niet weg zouden mogen komen met een veroordeling voor de pogingsvariant, zodat aanpassingen in het materiële strafrecht nodig zouden zijn? Of moet het strafrechtelijk apparaat voet bij stuk houden en moet het stelsel blijven zoals het is, omdat we juridisch gezien heel goed uit de voeten kunnen met de pogingsvariant?

Een andere kwestie in deze zaak is, waarom de verdachten zo lang in voorarrest worden gehouden. Normaal gesproken wordt de voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten voorwaardelijk geschorst of mogen jeugdige verdachten hun voorarrest ondergaan in elke daartoe geschikte plaats (zelfs in de ouderlijke woning).
Eén van de redenen om in dit geval de verdachten toch nog langer vast te houden, zou zijn dat men het risico niet wil lopen dat de jongens iets overkomt. Als dat zo is (en dat zal trouwens nooit hardop worden gezegd) is dat op zich wel een verstandige beslissing. Het is alleen de vraag of dit niet opnieuw illustreert dat het strafrecht er niet aan ontkomt terdege rekening te houden met mogelijke uitwassen van (al dan niet door de media gevoede) massa-hysterie. Of wat aardiger geformuleerd: met de emoties (en dus de belevingsmodus) van in ieder geval een deel van de bevolking.

Deze voorbeelden kunnen nog worden aangevuld met tal van andere voorbeelden die op het collectieve netvlies gebrand staan. Zoals de zaak Tristan van der V. in Alphen aan de Rijn. Of bijvoorbeeld de aanslag op Koninginnedag een paar jaar geleden. En ga zo maar door.
Maar ik wil het hier bij laten en zal nu eerst, als kort intermezzo en als opmaat naar een ‘kijk op het strafrecht’ vanuit een meta-visiemodus, enkele van de meest kenmerkende uitgangspunten en functies van het strafrecht en het strafprocesrecht met u bespreken.

Daarna volgt een voorbeeld van een beschouwing van het strafrecht, en de belangrijkste uitgangspunten die daaraan ten grondslag liggen, vanuit de ‘meta-visie-modus’.
Daarbij zal ik de vraag opwerpen of uit deze meta-visie conclusies kunnen worden getrokken die bepaalde fundamentele uitgangspunten van het strafrecht (in het licht van de ‘belevingsmodus’) zozeer onderuit halen, dat deze zouden moeten worden herzien.

Natuurlijk moet daarbij ook rekening worden gehouden met allerlei randvoorwaarden.
Zoals de internationalisering van het strafrecht, waardoor ook wij genoodzaakt zijn ons stelsel steeds meer af te stemmen op buitenlandse stelsels.
Of de mate waarin de samenleving bereid is open te staan voor een dergelijke paradigmawisseling, of juist bij voorkeur (conservatief als samenlevingen per definitie zijn) vast wil houden een stelsel dat diep is geworteld in een lange traditie.
Daarnaast is het – zoals we nog zullen zien – maar zeer de vraag of de samenleving de belevingsmodus met betrekking tot het strafrecht uit handen wil geven, evenals we de belevingsmodus m.b.t. ‘de liefde’ ook niet graag uit handen zouden geven.

Aan de andere kant kunnen de consequenties van het onverkort vast willen houden de belevingsmodus met betrekking tot het strafrecht zozeer in de weg staan aan een verdere civilisatie van het strafrecht, dat het de moeite waard kan zijn om te bezien of de ‘meta-visie’ daartoe openingen zou kunnen bieden. Wellicht voorlopig alleen op onderdelen.

Maar nu eerst de belangrijkste uitgangspunten en functies van het strafrecht kort samengevat. Het zal duidelijk zijn dat ik me moet beperken tot het schetsen van enkele grove lijnen. Belangstellenden verwijs ik naar de literatuur m.b.t. de totstandkoming van ons rechtsstelsel door de eeuwen heen, te beginnen bij het Oud Germaanse recht.

3.      Intermezzo: de belangrijkste functies en uitgangspunten van het strafrecht

De hoofdfunctie van het strafrecht was en is nog steeds – dat zal bekend zijn – ‘normbevestiging’.
Bepaalde gedragingen worden maatschappelijk gezien zo afkeurenswaardig geacht, dat ze worden vergolden met een gevoelige strafrechtelijke sanctie, ook wel ‘leedtoevoeging’ genoemd.
Hoewel strafrechtelijke leedtoevoeging altijd iets problematisch heeft gehad (men heeft er eigenlijk altijd wat mee in zijn maag gezeten) heeft vergelding kennelijk nog steeds een belangrijke maatschappelijke functie.

Een andere belangrijke functie van het strafrecht, die mede verband houdt met het enigszins problematische karakter van de strafrechtelijke leedtoevoeging, is het kanaliseren van deze behoefte aan wraak of vergelding, om eventuele mateloosheid in te dammen.
Dat was aanvankelijk niet zozeer uit mededogen met de dader (want de straffen waren aanvankelijk zeer fors), maar vooral omdat de machthebbers van weleer al die onderlinge vetes, particuliere wraakacties en afrekeningen, en ga zo maar door, niet konden gebruiken. Dat leidde immers tot een voortdurende en ernstige verstoring van de openbare orde, althans van hun openbare orde.
Het strafrecht moet in vroegere tijden dus vooral worden gezien als een instrument in handen van de machthebbers, om hun onderdanen of ondergeschikten onder de duim te kunnen houden. Dat is het strafrecht eigenlijk nog steeds. Verschil is alleen dat wij inmiddels in onze democratische samenleving allemaal een beetje deel uit maken van de macht, op zijn minst indirect.
Na de verlichting zijn de scherpe kantjes van het strafrecht als instrument van de heersende macht, er grotendeels wel van af geslepen, en ontstond langzaam maar zeker het strafrechtelijk stelsel zoals wij dat nu nog steeds kennen.
Daarbij bleef de behoefte aan vergelding nog wel bestaan, maar werd vergelding meer en meer in de sleutel gezet van rationele doelen die aan het strafrecht werden toegeschreven. Zoals bescherming van de samenleving tegen veel voorkomende en ernstige criminaliteit, generale en speciale preventie, genoegdoening en schadeloosstelling van het slachtoffer, het dempen van de geschokte rechtsorde en daarmee: het voorkomen van eigenrichting, de opvoeding van jeugdige criminelen, enzovoort, enzovoort.
Overigens: ook deze behoefte om strafrechtelijke sancties in de sleutel te zetten van allerlei strafdoelen kan deels worden gezien als het resultaat van een kijk op het strafrecht vanuit de belevingsmodus. Als gezegd: strafrechtelijke leedtoevoeging als zodanig werd altijd al als enigszins problematisch ervaren als daar geen aantoonbare doelen mee werden gediend. Het toeschrijven van bepaalde doelen aan het strafrecht maakte de strafrechtelijke vergelding op zijn minst enigszins aanvaardbaar, terwijl het nog maar de vraag was en is of en in hoeverre al die doelen, of ten minste enkele daarvan, wel worden verwezenlijkt d.m.v. leedtoevoeging.
En ten slotte werd het strafrecht steeds meer gezien als ultimum remedium: pas als al het andere niet meer helpt, kan nog worden uitgeweken naar het strafrecht.

Voorts werd de strafrechtelijke procedure onderworpen aan, en opgetuigd met een aantal fundamentele rechten, uitgangspunten en waarborgen. Zoals berechting door een onpartijdige, onafhankelijke en dus magistratelijke rechter, en een aantal grondrechten waarvan slechts onder strikte voorwaarden mocht worden afgeweken. Dat heeft alles te maken met de ‘rule of law’, waarin het verbod van willekeur besloten ligt: ook de wetgever, het OM en de rechter zijn gebonden aan de regels die de overheid voor zichzelf in het leven heeft geroepen.
En hoe ingrijpender de mogelijke sancties, hoe meer waarborgen.
Het strafproces werd al met al uitbesteed aan deskundige, en hoog gekwalificeerde professionals, die vanuit een functionele distantie en aan de hand van tal van relevante factoren en waarborgen, rationele afwegingen maken.

Hiermee zijn we aanbeland bij de bekende twee-eenheid in het strafrecht en strafprocesrecht:
Strafrecht als instrumentarium om criminaliteit effectief te bestrijden;
En strafrecht als rechtsbescherming van de verdachte (tegen mateloosheid, tomeloze wraakzucht, persoonlijke afrekeningen, eigenrichting, willekeur, enzovoort.)

Deze twee functies wringen eigenlijk per definitie een beetje met elkaar. Er lijkt ook sprake te zijn van communicerende vaten: hoe zwaarder het accent (al dan niet gevoed door de belevingsmodus) komt te liggen op de instrumentaliteit van het strafrecht, hoe meer dat ten koste lijkt te gaan van de rechtsbeschermingsfunctie van het strafrecht. Al hoewel: sommigen huldigen het standpunt dat de bestrijding van criminaliteit de ultieme rechtsbescherming biedt aan mogelijke slachtoffers van delicten en aan alle burgers van de samenleving. En dat dat best een beetje ten koste mag gaan van de rechtsbescherming van de verdachte. Ik kom daar straks nog op terug.

Het steeds grotere belang dat (gezien ook het veiligheidsdenken van het kabinet) tegenwoordig wordt gehecht aan de instrumentaliteit van het strafrecht, komt onder meer tot uitdrukking in het verschuiven van de accenten wat betreft de verschillende strafgronden en strafdoelen. Van oorsprong was het strafrecht reactief. Een straf was verdiend. Maar langzaam maar zeker krijgt het strafrecht een steeds pro-actiever karakter en wordt het steeds vaker ingezet om strafbare feiten te voorkomen in plaats van te vergelden. Denk bijvoorbeeld aan de bestrijding van terrorisme. Tegenwoordig zijn bepaalde uitingen van terroristische intenties in de aanloop naar een eventuele terroristische actie al strafbaar (denk aan samenspanning). Daarnaast worden allerlei andere handelingen in de voorbereidingssfeer strafrechtelijk sneller en krachtiger aangepakt. Dat alles wordt ook wel Vorfeldkriminalisierung genoemd.
Maar ook strafprocesrechtelijk kan veel sneller worden ingegrepen. Er hoeven bijvoorbeeld alleen maar aanwijzingen te zijn van een terroristisch misdrijf en er kunnen al ingrijpende bijzondere opsporingsbevoegdheden worden toegepast, niet alleen tegen mogelijke daders, maar tegen iedere willekeurige burger.
Daarnaast kan bijvoorbeeld nog worden gewezen op het bewaren van DNA-materiaal van veroordeelden, eveneens mede om te voorkomen dat ze opnieuw in de fout gaan.
Er wordt bij dat alles dus wat gemakkelijker omgesprongen met bepaalde fundamentele rechten op het gebied van de privacy, de vrijheidsbeperking enzovoort.

Een andere variant van de instrumentele functie van het strafrecht (ook weer in belangrijke mate gevoed door de belevingsmodus m.b.t. het strafrecht) is de sterkere positie die het slachtoffer de laatste decennia heeft gekregen in het strafproces. Het doel van het strafrecht is in dat licht bezien niet alleen meer: de dader voor het oog van de samenleving gevoelig strafrechtelijk af te straffen (zij het in de vorm van een zorgvuldig proces). Maar ook om het slachtoffer genoegdoening te verschaffen en/of in andere opzichten tegemoet te komen. Want de zorg voor slachtoffers van delicten in het kader van het strafproces wordt inmiddels als een publieke verantwoordelijkheid beschouwd.
Het slachtoffer kan daartoe sinds kort beschikken over een aantal processuele bevoegdheden in het kader van het strafproces. Dat is toe te juichen. De vraag is echter, of – zoals staatssecretaris Teeven lijkt te suggereren – het slachtoffer ook centraal behoort te staan in het strafproces, en niet langer de verdachte of de dader. Dat zal ongetwijfeld te maken hebben met de opvatting dat een doelmatige bestrijding van criminaliteit – zoals we zo-even zagen – de ultieme rechtsbescherming biedt aan degenen die dat meer nodig hebben dan de verdachte of dader: zoals slachtoffers van delicten en ook mogelijke slachtoffers van delicten of burgers in het algemeen. En dat dat best een beetje ten koste mag gaan van de waarborgen voor de verdachte of dader (als gezegd: ik kom daar later nog op terug).

Tot slot nog een enkel woord over een paar andere belangrijke, kenmerkende uitgangspunten van ons strafrecht.

Strafrecht is daadstrafrecht. Gedanken sind frei.
Nu moeten we dit uitgangspunt met een flinke korrel zout nemen. Want het is allerminst uitgesloten dat allerlei vormen van betrokkenheid bij een delict, zonder dat er ook maar een handeling aan te pas komt, tot strafrechtelijke aansprakelijkheid kan leiden. Denk maar aan oneigenlijke omissiedelicten: het veroorzaken van gevolgen door na te laten wat je had behoren te doen. Denk ook aan functioneel daderschap of daderschap van rechtspersonen en leidinggevenden.
Maar wat daar ook van zij: je mag straffeloos denken wat je wil, zolang dergelijke gedachten maar niet op de één of andere manier worden veruiterlijkt in iets wat waarneembaar is, zoals bijvoorbeeld samenspanning (een afspraak om een strafbaar feit te plegen), een poging tot een bepaald delict, de voorbereiding van een bepaald delict, maar ook uitingsdelicten als belediging, haat zaaien, belaging, het uiten van bedreigingen op social media en ga zo maar door.

Een ander kenmerkend, en misschien wel het belangrijkste uitgangspunt van ons strafrecht is, dat ons strafrecht ‘schuldstrafrecht’ is. Ik heb dat voor het laatst bewaard, omdat ik straks van daaruit een overstapje wil maken naar een wetenschappelijke visie op het strafrecht vanuit de meta-visie-modus.
In het Oud Germaanse recht werd het veroorzaken van een bepaald gevolg (bijvoorbeeld de dood van een lid van een andere stam) gewroken, of de dader daar nu wat aan kon doen of niet. Daar bekommerde men zich in het geheel niet om. De aard van het gevolg was doorslaggevend voor vergelding: oog om oog, tand om tand. In dat verband wordt wel gesproken van de zogenaamde Erfolgshaftung.
In de loop van de tijd werd – waarschijnlijk mede onder invloed van het schuldbeginsel uit het Christendom – aanvaard dat het veroorzaken van een gevolg ook verwijtbaar moest zijn om de dader daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk te kunnen stellen.  Dat wil zeggen: was het handelen vermijdbaar in die zin, dat van de dader kon worden gevergd dat hij anders had gehandeld, dan was er sprake van de vereiste verwijtbaarheid. Voor de strafbaarheid van bepaalde delicten was zelfs opzet of aanmerkelijke onvoorzichtigheid vereist. Ik roep in dit verband nog maar even het drama in Wildervank in herinnering.
Overigens speelt ook de aard van de gevolgen nog steeds een zekere rol voor de strafbaarheid van de dader. Denk bijvoorbeeld aan de door het gevolg gekwalificeerde delicten. Ook zal de rechter tot op zekere hoogte de aard van de gevolgen verdisconteren in de strafmaat. Dat is ook één van de redenen waarom het slachtoffer zich mag uitlaten over wat het delict bij hem of haar teweeg heeft gebracht.
Dit alles kan worden beschouwd als een residu van de oude Erfolgshaftung, en het staat in die zin een beetje op gespannen voet met het uitgangspunt dat ons strafrecht schuldstrafrecht is. Denkbaar is dat de wetgever het risico van ernstige gevolgen bij de veroorzaker heeft willen leggen: ‘als je verwijtbaar een ander iets aandoet, dan moet je de eventuele gevolgen op de koop toenemen, ook al zijn die ernstiger dat je had verwacht of beoogd’.
Wat daar ook van zij, in ons strafrecht staat de verwijtbaarheid voorop.

Dat laatste vormt – ik zei het al – een bruggetjes naar het slot van mijn betoog: een kijk op het strafrecht vanuit de meta-visie-modus.
Overigens is er vanuit de belevingsmodus nog veel meer te vertellen over de keuzes die we wel of niet maken of behoren te maken in de verdere ontwikkeling van het strafrecht. Zoals:
Moet je jeugdigen in uiterste gevallen nu wel of niet kunnen aanpakken met repressieve en retributieve (d.w.z. vergeldende) sancties, of moet je je altijd beperken tot opvoedkundige strafrechtelijke interventies.
Moet levenslange gevangenisstraf nu wel of niet mogelijk zijn, nu elk perspectief op vrijlating ontbreekt, aangezien gratie bijna niet meer wordt verleend. Past een dergelijke ingrijpende vorm van leedtoevoeging nog wel in een beschaafde samenleving, als ultieme vergelding of genoegdoening die we altijd achter de hand moeten houden?
En is herziening ten nadele in bepaalde gevallen nu juist toe te juichen, of moet herziening te nadele met klem van de hand worden gewezen.

Op deze en andere vragen zal ik hier verder niet ingaan. U kunt zelf ongetwijfeld nog tal van andere voorbeelden bedenken waarbij de keuze voor het ene of andere alternatief grotendeels zal afhangen van normatieve of politieke afwegingen, en dus van een kijk op het strafrecht vanuit de belevingsmodus.

4.      De meta-visie-modus

Dan nu een voorbeeld van een kijk op het strafrecht vanuit de meta-visie-modus:

Verschillende hersenonderzoekers, (evolutie)biologen, filosofen, psychologen en andere wetenschappers hebben op basis van onderzoek (naar hun idee overtuigend) aangetoond dat de ‘vrije wil’ niet bestaat.
Het betreft een wetenschappelijke theorie, of op zijn minst een hypothese, waarmee het belangrijkste fundament onder het recht, en in het bijzonder het strafrecht, dreigt weg te vallen. We hebben immers vastgesteld dat het strafrecht is gefundeerd op verwijtbaarheid. En verwijtbaarheid veronderstelt dat de dader anders had kunnen handelen en een andere weloverwogen keuze heeft kunnen maken.
De ‘vrije wil’ is zo bezien een ordeningsprincipe van het strafrecht. Het in alle vrijheid kunnen kiezen uit verschillende alternatieven wordt, indien daarbij strafrechtelijk gezien een foute keuze wordt gemaakt, beschouwd als de belangrijkste grondslag voor verwijtbaarheid en strafrechtelijke aansprakelijkheid. Dat lijdt weliswaar uitzondering in geval van schulduitsluitingsgronden, maar afgezien daarvan bekommert men zich niet of nauwelijks om de vraag of er eigenlijk wel sprake is van een ‘echte’ vrije keuze.

In de theorieën op grond waarvan het bestaan van de vrije wil ter discussie wordt gesteld, zijn er globaal gesproken twee benaderingen te onderscheiden.
In de eerste plaats de benadering waarbij het accent wordt gelegd op de ‘vrije keuze’ als het uiteindelijke resultaat van allerlei fysieke processen die zich in het brein van de mens afspelen.
Zo zou uit hersenonderzoek blijken dat het brein in feite al een keuze heeft gemaakt (althans: alle voorwaarden daarvoor heeft vervuld) nog voordat de persoon in kwestie er goed en wel van doordrongen is welke keuze hij gaat maken of zelfs al onbewust heeft gemaakt.
Van een welbewuste, weloverwogen keuze zou dan dus in het geheel geen sprake zijn.

In de tweede plaats is er de benadering waarin weliswaar het bestaan van keuzevrijheid niet ter discussie staat (dan wel: waarbij het lood om oud ijzer is of de keuze nu bewust of onbewust wordt gemaakt), maar waarin keuzes worden opgevat als de uitkomst van tal van ‘interne’ factoren (zoals erfelijke factoren, genetisch materiaal, etc.) en ‘externe’ factoren (zoals omgeving, opvoeding, opleiding, en dergelijke. Maar bijv. ook de wetenschap dat je strafrechtelijk kunt worden afgerekend voor je handelen. En meer algemeen: de angst om in het openbaar, en via de media, emotioneel te worden uitgesloten uit de samenleving. Of juist andersom: dat je je eigenwaarde juist ontleent aan het – binnen de veiligheid van de groep waartoe je behoort – je afzetten tegen de samenleving door middel van onaangepast of zelfs crimineel gedrag).
Al die factoren tezamen zouden de bron vormen van alle bewuste en onbewuste impulsen die de keuzes van elke mens sturen.

Beide invalshoeken lijken mij verdedigbaar.

Maar voor welke benadering men ook kiest, in beide benaderingen wordt aanvaard dat de mens zichzelf niet heeft gemaakt.

Hoewel dat met zich mee lijkt te brengen dat iemand die foute keuzes maakt, op de keper beschouwd niets kan worden verweten, ontkomt de samenleving er niet aan de persoon in kwestie daarvoor de rekening te presenteren indien de samenleving of afzonderlijke burgers daardoor ernstig worden gedupeerd.
Men zou in dat verband zelfs kunnen stellen dat niet alleen de keuzes die elk individu maakt, worden gestuurd door al die interne en externe factoren die hem hebben gemaakt tot wie hij is. Maar dat ook de reactie daarop, zowel van de mens als individu, als van ‘de mens’ als ‘organisme’ (de samenleving), het resultaat is van tal van interne en externe factoren.
Wat betreft de interne factoren: het recht kan in die visie worden gezien als het resultaat van tal van ‘organische’, natuurlijke neigingen van de mens op macroniveau. Of wat aardiger geformuleerd: van ‘universele’ principes, dus van ‘interne factoren’.
En wat betreft de ‘externe’ factoren kan bijvoorbeeld worden gewezen op de klimatologische omstandigheden, de stand van de wetenschap, welvaart, productiemiddelen, het democratisch gehalte van de samenleving, de mate van beschaving, etcetera.

Zo bezien zou de behoefte aan vergelding kunnen worden gezien als een natuurlijk correctiemechanisme van de samenleving, dat onlosmakelijk is verweven met het ‘organisme’ mens, zij het dat (ook heel menselijk) hier en daar enige rationele correctie geboden is.

Eerder heb ik er al eens voor gepleit om aan het feit dat de misdadiger zichzelf niet heeft gemaakt, de rationele gronden te ontlenen om ‘maat te houden’ in het strafrecht. Dat wil zeggen: niet zwaarder te straffen dan strikt noodzakelijk is om als samenleving een krachtig signaal af te kunnen geven dat bepaald gedrag niet wordt getolereerd.
Daar zou ik, maar nu met het oog op de andere kant van de medaille, nog wat aan willen toevoegen.
Moeten we maar niet gewoon ophouden om met strafrechtelijke leedtoevoeging te beogen ‘schuld in de zin van verwijtbaarheid’ te vergelden. Moeten strafrechtelijke interventies er niet in de eerste plaats toe dienen om de gebleken ‘onaangepastheid’ of ‘slechtheid’ van bepaalde individuen in te dammen, als risicofactor voor de samenleving en haar burgers?
Dat impliceert niet dat we ons ‘schuldstrafrecht’ dan maar weer zouden moeten inwisselen voor de Oud Germaanse Erfolgshaftung (het strafrechtelijk afrekenen van de dader op de veroorzaakte gevolgen, ook al kon de dader er niets aan doen), maar misschien wel voor Risikohaftung. De onaanvaardbare onaangepastheid die uit de strafbare gedraging is gebleken, vormt in die visie een risico. Dat vraagt om:
-          een ‘correctie’ (leedtoevoeging als normbevestiging, zij het met mate),
-          eventuele ‘uitsluiting’ (als en zolang dat nodig is),
-          en ‘resocialisatie’ (als de dader daarvoor open staat).

Het verschil met de huidige legitimatie van strafrechtelijke leedtoevoeging is daarbij kleiner dan het op het eerste gezicht lijkt. Want ook nu al wordt steeds vaker de ‘bescherming van de samenleving’ ten grondslag gelegd aan de strafmaat en -modaliteit. En ook nu al wordt het strafrecht steeds meer gezien als een instrument om de samenleving preventief te beschermen tegen criminaliteit. Denk daarbij aan de sluipenderwijs oprukkende Vorfeldkriminalisierung in het kader van terrorismebestrijding, waarover ik zo-even al sprak.
Het enige verschil zou zijn dat bij de aanwezigheid van schulduitsluitingsgronden (maar ook bij de aanwezigheid van rechtvaardigingsgronden) niet de veronderstelde schuld in de zin van verwijtbaarheid wegvalt, maar dat daardoor bij nader inzien zou blijken dat er geen sprake is van de slechtheid of onaangepastheid die in beginsel wordt verondersteld bij het vervullen van een delictsomschrijving. Van een dader als risicofactor is in dat geval geen sprake.
Juridisch technisch zou dat niet tot heel andere uitkomsten hoeven te leiden.

Wat wel zou veranderen, is, dat zowel ontoerekeningsvatbare, als ‘gewone’ daders in deze visie als bewezen risicofactoren worden gezien.
In beide gevallen is het risico (de gebleken onaangepastheid van het individu, die om een krachtige reactie vraagt) de grondslag voor de strafrechtelijke interventie, maar hangt de aard van de strafrechtelijke reactie, een cocktail van correctie, uitsluiting en resocialisatie, niet af van de mate van verwijtbaarheid, maar van de ernst van het strafbare feit.
Daarbij vormt bijvoorbeeld ook – net als nu het geval is – de eventuele ‘schuld in de zin van onvoorzichtigheid’ of het eventuele ‘opzet’ een belangrijke factor.
Met betrekking tot het in ‘opzet’ besloten liggende vereiste van ‘willens en wetens’ is het dan evenmin nog van belang of er wel sprake is van ‘echte’ vrije wil, maar moet het ‘willen’ worden opgevat als een – door een complex van interne en externe factoren veroorzaakte – psychische gesteldheid: een (gevaarlijke) gerichtheid.
Daarnaast speelt, in plaats van de mate van verwijtbaarheid, ook het beoogde of het meest haalbare en/of wenselijke doel van de op te leggen sanctie een rol. Dat kan, mede gelet op de persoon van de dader, naast of in plaats van de ‘standaard’ correctie, leiden tot (tijdelijke) uitsluiting en/of tot de noodzaak tot resocialiseren.

Maar natuurlijk speelt ook mee in hoeverre we bepaalde strafrechtelijke interventies in een beschaafde samenleving nog aanvaardbaar achten.

In deze benadering is het van ondergeschikt belang of er wel écht sprake is van een subjectieve vrije wil, ook al wordt die als zodanig ervaren. En of er dus wel écht sprake is van een subjectieve schuld in de zin van verwijtbaarheid.
Want niet de eventuele vrije keuze vormt de grondslag voor strafrechtelijke interventies, maar de uit die keuze gebleken onaangepastheid van de dader en de daarmee gepaard gaande risico’s voor de samenleving en de individuele burgers.

Als we het bestaan van de vrije wil dan toch per se willen postuleren als ordeningsprincipe, dan bij voorkeur in de hier uiteengezette geobjectiveerde zin: als een versmeltings- of kristallisatiepunt van al die interne en externe factoren die in de gepostuleerde ‘vrije’ keuze samenkomen. En die de bron vormen voor creativiteit en vooruitgang, maar ook voor deze (in de democratische samenleving als zodanig bestempelde) risicovolle onaangepastheid.

5.      Ter afsluiting

Wat denkt u? Zou er draagvlak zijn voor deze benadering?
Ik weet bijna zeker van niet. Daarmee zou het strafrecht teveel weg hebben van ‘liefde’ opgevat als instrument van voortplanting, maar dan omgekeerd: we hebben het kennelijk ook nodig om mensen emotioneel te verstoten of uit te sluiten, ook al beseffen we dat die uitsluiting uiteindelijk in het teken staat van de beveiliging van de samenleving, en in laatste instantie ook van het voortbestaan van de mens. Zoals dat ook voor de liefde geldt.

Is er dan geen enkele opening die de meta-visie kan bieden om het strafrecht een wat beschaafder karakter te geven en uit de sfeer te halen van de – zij het gekanaliseerde – behoefte aan wraak of vergelding?

Dan kom ik toch weer uit bij de constatering dat de mens zichzelf niet heeft gemaakt. Dat kan een reden zijn om maat te houden wat betreft de leedtoevoeging aan de dader. Dat wil zeggen: net genoeg leedtoevoeging om de dader en de samenleving te tonen dat bepaald gedrag niet wordt getolereerd.
Maar vooral en meer algemeen: dat kan ook een reden zijn om heel voorzichtig te zijn met het aanmoedigen en opkloppen van de vergeldingsgedachte (in de media en in de politiek) en heel voorzichtig te zijn met het appelleren aan collectieve wraakgevoelens door de dader neer te zetten als minderwaardig individu dat het eigenlijk niet verdient om met respect te worden behandeld.
Misschien is dat voorlopig wel het hoogst bereikbare.

Of moeten we in het strafrecht juist gebruik maken van de emotionele angst om als persoon te worden uitgesloten, of om als persoon te kijk te worden gezet in de media? Zoals misdadigers vroeger aan de schandpaal werden genageld voor de ogen van het grote publiek? Moeten we in dat licht bezien niet juist zo zwaar mogelijk straffen, en vooral: niet juist zoveel mogelijk gebruik maken van de impact van de media, om zoveel mogelijk tegenwicht te bieden aan al die andere interne en externe factoren die elke individu maken tot wie hij is?
Zoals ook de angst om te worden verlaten of verstoten door je geliefde een doorslaggevende ‘externe factor’ kan zijn die voldoende tegenwicht kan bieden tegen al die andere externe en interne factoren, zodat je het wel laat om toe te geven aan bepaalde natuurlijke driften?

Ik zei het u al: u hoeft van mij geen antwoorden te verwachten, maar u vermoedt ongetwijfeld wel in welke richting ik het zoek. En u mag daar natuurlijk heel anders over denken.
Met deze woorden van twijfel zult u het voorlopig moeten doen.

Eén zekerheid lijkt er in ieder geval wel te zijn: liefde maakt blind. Zo kan ook de collectieve walging die door bepaalde gebeurtenissen wordt veroorzaakt, en de collectieve afkeer van de ‘monsters’ die deze gebeurtenissen teweeg hebben gebracht, op zijn minst slechtziendheid veroorzaken.
Het is de taak van juristen (rechters, het openbaar ministerie, de advocatuur en de rechtswetenschappers) daarvoor te waken. Zij zijn immers de schatbewaarders van de fundamentele grondrechten en uitgangspunten van ons strafrecht. Zij behoren niet alleen weerstand te bieden aan de emotionele impact die berichtgeving m.b.t. ernstige delicten ook op henzelf kan hebben. Maar zij dienen ook (en niet in de laatste plaats via de media) voldoende tegenwicht te bieden tegen allerlei onwenselijke uitkomsten waartoe deze emotionele impact kan leiden in de samenleving en in de politiek. Dat wil zeggen: wel oog hebben voor wat er leeft in de samenleving, en begrip tonen voor de emoties die bepaalde delicten kunnen oproepen. Maar tegelijkertijd steeds maar weer uitleg geven en openheid van zaken bieden en voorts het belang van beide functies van het strafrecht benadrukken (naast instrumentaliteit: rechtsbescherming). Dat wil zeggen: uitleggen waarom de daarin besloten liggende grondrechten en fundamentele uitgangspunten ook behoren te gelden voor de ‘monsters’ die al dat verschrikkelijks hebben veroorzaakt, of daarvan op zijn minst worden verdacht. Zoals het recht om te worden berecht door een onafhankelijke en onpartijdige rechter die zich niet enkel laat leiden door emoties, maar door rationele afwegingen, rekening houdend met de ‘rule of law’ en alle relevante regels, feiten en omstandigheden. En zoals het recht om te worden bijgestaan door een advocaat die de verdachte bijna onvoorwaardelijk bijstaat en (als het goed is) er steeds voor hem is, ook als alle anderen hem al lang hebben ‘opgegeven’. Kortom: het recht om niet eenzijdig te worden overgeleverd aan de ‘belevingsmodus’ en de daarmee mogelijk gepaard gaande – al dan niet door de berichtgeving in de media opgewekte of versterkte – collectieve wraakzucht en volkswoede.

Ik dank u voor uw aandacht.

vrijdag 1 maart 2013

Het wetsvoorstel 'Adolescentenstrafrecht'

Zie ook:
N.J.M. Kwakman, 'Het wetsvoorstel adolescentenstrafrecht', In Casu (juridisch magazine juridische faculteitsvereniging Groningen), jaargang 20, nr. 4, mei 2013 , p. 41-43.




Vooraf

Vanwege verhindering op het laatste moment, kon staatsecretaris Teeven zijn toezegging om op het congres van Simon van der Aa (d.d. 28 februari te Groningen) het wetsvoorstel ‘adolescentenstrafrecht’ te komen toelichten en te verdedigen, niet nakomen.

Mij is op de valreep gevraagd om in plaats van dhr. Teeven een inleiding te houden en het wetsvoorstel in de geest van zijn standpunten en opvattingen ter zake te verdedigen.

Het onderstaande betoog dat ik heb gehouden op het congres, is een weergave van de (veronderstelde) zienswijze van dhr. Teeven. Ik heb geprobeerd die zienswijze zo zorgvuldig mogelijk in de sleutel te zetten van het kabinetsbeleid met betrekking tot het jeugdstraf(proces)recht.

Overigens kan ik me tot op zekere hoogte wel vinden in het wetsvoorstel, maar niet in alle opzichten. Omdat de kritische noten die bij het wetsvoorstel kunnen worden geplaatst, al breed zijn uitgemeten door de andere sprekers op het congres, en daarnaast ook in allerlei (andere) publicaties en in commentaren van adviserende commissies, volsta ik met daarnaar te verwijzen.

Ze worden hieronder dus niet herhaald, maar er wordt wel geregeld op gereageerd vanuit de (veronderstelde) visie en standpunten van de staatssecretaris.

Sommigen vragen zich enigszins verbaasd af hoe ik het op heb kunnen brengen de opvattingen van dhr. Teeven te verdedigen, aangezien ik me geregeld kritisch uitlaat over zijn uitspraken en voorstellen.

Toch was dat niet zo lastig als op het eerste gezicht lijkt.

In de eerste plaats zijn de standpunten van dhr. Teeven niet per definitie laakbaar enkel omdat ze uit zijn koker komen. Sommige van zijn voorstellen verdienen zelfs een welwillend oor.

In de tweede plaats is het noodzakelijk dat je je, als je je af ten toe kritisch uitlaat over bepaalde quotes en voorstellen van de persoon in kwestie, goed op de hoogte moet stellen van de standpunten en overwegingen die er aan ten grondslag liggen. Vandaar dat het me niet zoveel moeite kostte om in de huid van dhr. Teeven te kruipen.


Leeswijzer

De ‘verdediging’ van het wetsvoorstel begint met een algemene inleiding, waarin de strekking van het wetsvoorstel wordt toegelicht en onderbouwd op basis van de (veronderstelde) zienswijze van het kabinet en in het bijzonder van het duo dat aan het hoofd staat van het Ministerie van Justitie en Veiligheid: minister Opstelten en staatssecretaris Teeven.

Daarna wordt er een overzicht gegeven van de belangrijkste wijzigingen in het licht van deze algemene toelichting en verdediging.
Dat overzicht geeft een aardige indruk van de strekking van het wetsvoorstel.
Degenen die vooral daarin geïnteresseerd zijn, verwijs ik naar dat onderdeel.  


De toelichting op, en de verdediging van het wetsvoorstel ‘Adolescentenstrafrecht’.

Dames en heren,

Het strafrecht is al van oudsher vooral bedoeld om belangrijke maatschappelijke normen en waarden in te prenten door de overtreding daarvan te vergelden met een gevoelige strafrechtelijke afrekening.
Maar naast deze normbevestigingsfunctie moet het strafrecht - dus ook het jeugdstrafrecht - in de ogen van het kabinet ook zijn: een doelmatig instrumentarium om criminaliteit, en in het bijzonder ook de veel voorkomende jeugdcriminaliteit (want daar hebben we het vandaag over), het hoofd te kunnen bieden.

Met het oog daarop zullen aan het jeugdstrafrecht bepaalde doelmatigheids-eisen moeten worden gesteld.

Wat dat betreft kunnen we een parallel trekken met de geneeskunde.
We zien tegenwoordig steeds vaker dat men er in de geneeskunde niet meer voor kiest om bijvoorbeeld antibiotica met zo breed mogelijk spectrum voor te schrijven om een ontsteking de kop in te drukken. Dat wordt steeds meer gezien als het schieten met een kanon op een mug.

In plaats daarvan kiest men ervoor om in de diagnosefase zo nauwgezet mogelijk te proberen vast te stellen wat er met de patiënt aan de hand is.

De medicijnen, de bestraling of andere ingrepen worden vervolgens zo precies mogelijk af gestemd op de aard en de ernst van de ziekte.

Dat werkt niet alleen veel efficiënter, maar leidt ook veel minder vaak tot bijkomende fysieke schade bij de patiënt, of tot resistentie tegen het medicijn. En, ook niet onbelangrijk: het kost op den duur een stuk minder.

Die aanpak spreekt aan en moet ook in het strafrecht een leidend beginsel zijn: niet schieten met een kanon op een mug (alhoewel er – wat het vorige kabinet betreft – wel had mogen worden gekozen voor een wat zwaarder kaliber in het jeugdstrafrecht, maar dat hebben we er in de regeringsverklaring van het huidige kabinet niet door weten te krijgen. Ik heb het dan over onze aanvankelijke voorstellen om de maximum straffen voor jeugdigen te verhogen van 1 tot 2 jaar voor 12-15jarigen, respectievelijk van 2 jaar tot 4 jaar voor 16-17-jarigen).

Het devies van het kabinet is dus: niet schieten met een kanon op een mug, maar de strafrechtelijke interventies zo precies mogelijk afstemmen op de persoon van de dader en alle omstandigheden van het geval.
Dat vereist een zo flexibel mogelijk arsenaal van sancties en maatregelen en allerlei andere vormen van strafrechtelijk ingrijpen.

Bij deze gedifferentieerde aanpak moet rekening worden gehouden met tal van factoren, zoals bijvoorbeeld de vraag of het accent moet liggen op vergelding, of juist op de bescherming van de samenleving tegen de dader, of zelfs op bescherming van de dader tegen zichzelf.

Voorts moet rekening worden gehouden met de leeftijd en de geestelijke ontwikkeling van de dader. In dat verband kan bijvoorbeeld worden onderscheiden tussen adolescentie-gerelateerde criminaliteit (dat wil zeggen criminaliteit die verband houdt met typische kenmerken van de adolescent, zoals moeite met impulscontrole, het ontbreken van overzicht en inzicht in de consequenties van het handelen op de lange termijn, enzovoort) en anderzijds criminaliteit die samenhangt met een meer chronisch criminele levensstijl.

Daarbij moet voorop worden gesteld dat het strafrecht, dus ook het jeugdstrafrecht, een ultimum remedium is en blijft. Pas als alle andere middelen falen, kan (en moet soms) het strafrecht worden ingezet. Dat geldt in versterkte mate voor het jeugdstrafrecht, omdat we in het jeugdstrafrecht te maken hebben met mensen die geestelijk nog niet helemaal af zijn. Straffen kan dan de maatschappelijke verontwaardiging enigszins dempen, en kan daarnaast bijvoorbeeld bijdragen aan de genoegdoening van het slachtoffer. (Denk maar eens aan de videobeelden van die jongen die in Eindhoven werd mishandeld door een groepje jongeren, en onlangs nog weer in Oosterhout, hetgeen grote maatschappelijke walging heeft veroorzaakt, met nog maar heel weinig begrip voor de daders).

Strenge straffen kunnen met het oog daarop dus zeker aangewezen zijn als aan alle voorwaarden voor strafbaarheid is voldaan.
Maar het is niet ondenkbaar dat deze strenge straffen voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid van de daders juist averechts kunnen werken en zelfs desastreus kunnen uitpakken.

Het is dus de kunst om daarin het juiste midden te vinden.:

Aan de ene kant: (als strafrechtelijk apparaat) op zijn tijd je tanden laten zien: dat ben je aan de samenleving soms gewoon verplicht.

Aan de andere kant: investeren in de toekomst door met je strafrechtelijke interventies een bijdrage te leveren aan de opvoeding van de jeugdige crimineel.
Dat wil zeggen: wel je tanden laten zien en de dader (en de samenleving) wel met een krachtig signaal te kennen geven dat wat hij heeft gedaan, echt ontoelaatbaar is. Maar vervolgens dat krachtige signaal in het teken zetten van de opvoedingsgedachte, de beschermingsgedachte, en de pedagogische invalshoek van het jeugdstrafrecht. 

Immers, in het strafrecht draait het om vergelding, maar niets belet ons om die vergelding nuttig in te kleden en in te vullen met sancties die bijdragen aan allerlei andere doelen die aan het strafrecht worden toegeschreven. Mits ze voor de dader maar een zeker punitief karakter hebben, dus door de dader als een echte punitieve straf worden ervaren. Want als gezegd: daar draait het uiteindelijk om in het strafrecht.

We moeten de zaak dus niet omdraaien. Dat wil zeggen dat het uitgangspunt niet moet zijn dat met betrekking tot jeugdigen en adolescenten de opvoedingsgedachte, de beschermingsgedachte, en andere pedagogische uitgangspunten voorop dienen te staan en dat DUS een strafrechtelijke interventie uit den boze is.

Iedere ouder zal erkennen dat je ook in de meest gewetensvolle opvoeding je kind soms moet bestraffen om grenzen te stellen. Daar is niets mis mee, zolang je je aan bepaalde grenzen houdt, de ontwikkeling van het kind niet te veel afknijpt, en de straf zoveel mogelijk pedagogisch inkleurt.

Zo moet ook het uitgangspunt zijn dat af en toe een strafrechtelijke interventie nodig is, maar dat we die zo veel mogelijk nuttig moeten aanwenden en in het teken moeten zetten van de heropvoeding en de bescherming van de jeugdige.

Dat alles is ook de reden waarom het kabinet in de eerste plaats heeft gekozen voor een uitbreiding van het jeugdstrafrecht tot jong volwassenen tot 23 jaar, omdat uit onderzoek is gebleken dat de geestelijke ontwikkeling van de mens – globaal gesproken – dán pas klaar is.

Daarnaast is rekening gehouden met de verschillen in ontwikkeling, die er natuurlijk altijd zijn. Dat wil zeggen dat we het hele sanctiearsenaal van zowel het jeugdstrafrecht als van het volwassenenstrafrecht flexibel willen kunnen inzetten rond de leeftijd van 18 jaar. Jeugdigen van 16 en 17 jaar kunnen zodoende onder bepaalde voorwaarden worden bestraft volgens het volwassenenstrafrecht, en 18-23 jarigen kunnen onder omstandigheden worden bestraft volgens het jeugdstrafrecht.

Dat 16 en 17-jarigen onder bepaalde omstandigheden kunnen worden bestraft volgens het volwassenenstrafrecht, komt enigszins tegemoet aan de behoefte om ook in het jeugdstrafrecht in uitzonderlijke gevallen te kunnen beschikken over een strafrechtelijke stok achter de deur van een wat zwaarder kaliber.

Dat jongvolwassenen van 18 jaar tot 23 jaar in bepaalde gevallen kunnen worden bestraft volgens het jeugdstrafrecht, komt tegemoet aan de behoefte om deze adolescenten te kunnen onderwerpen aan sancties die een primair opvoedkundig of therapeutisch karakter hebben.
Zij kunnen – gezien hun nog onvoltooide geestelijke ontwikkeling – immers niet altijd en onder alle omstandigheden volledig worden aangesproken op hun handelen, tenzij er sprake is van zo’n zwaar delict dat het gezien de ernstig geschokte rechtsorde, of de gevolgen die het delict heeft gehad voor het slachtoffer, niet te verdedigen valt dat de dader wegkomt met (bijvoorbeeld) ‘slechts’ een gedragsbeïnvloedende maatregel of een taakstraf.

Dat laatste houdt verband met het feit dat er meerdere factoren zijn die de strafmaat en -modaliteit bepalen, en dat geen van die factoren (ook de opvoedingsgedachte niet) de absolute voorrang heeft boven alle andere.

Kortom: het kabinet heeft in het kader van het jeugd- en adolescentenstrafrecht gekozen voor een breed pakket van strafrechtelijke sancties en andere strafrechtelijke interventies, die flexibel kunnen worden ingezet, afhankelijk van de persoon van de verdachte en alle omstandigheden en perspectieven van het geval.

En dat is niet omdat we medelijden hebben met die tere kinderzieltjes (dat is gezien de videobeelden waar ik het daarstraks over had, ook lang niet altijd nodig), maar om het strafrecht, als instrumentarium ter bestrijding van veel voorkomende jeugdcriminaliteit, zo effectief en zo krachtdadig mogelijk te kunnen inzetten.

In dat licht bezien is investering in de jeugdige crimineel, door bijvoorbeeld uit te gaan van de beschermingsgedachte, het opvoedingsbelang en ga zo maar door, soms gewoon nodig.

Dat brengt me bij het motto van het voorgestelde jeugd- en adolescentenstrafrecht, opgevat als instrumentarium ter bestrijding van de veel voorkomende jeugdcriminaliteit:
Dat motto is:

Bescherming van de jeugdige crimineel is bescherming tegen de jeugdige crimineel.

Daarbij moet worden benadrukt dat het geheel meer is dan de som der delen. De ene mogelijke interventie hangt nauw samen met de andere.
In die zin maakt het hele pakket maatregelen een gedifferentieerde aanpak, met subtiele accentverschillen, mogelijk. Kortom: maatwerk staat voorop, waarbij zowel rekening wordt gehouden met de belangen van de samenleving in traditionele zin – en de verschillende functies die het strafrecht in dat verband vervult – , als de belangen van de samenleving in moderne zin.
Want bij een pedagogische investering in de jeugdige crimineel in het kader van het strafrecht zal de samenleving – als gezegd – zeker baat hebben, althans al die investering het beoogde resultaat oplevert. Dat laatste zal in een latere evaluatie van de wet nog worden onderzocht.

Dat alles betekent dus dat de opvoedkundige grondslag van het jeugdstrafrecht zeker niet wordt losgelaten ten gunste van vergelding en veiligheid (zoals wel eens wordt beweerd), maar wel dat deze grondslag in een breder perspectief wordt geplaatst.

Het kabinet is er dan ook van overtuigd een samenhangend, werkbaar, optimaal op de jeugdige en jongvolwassen crimineel toegesneden wettelijk stelsel te hebben ontworpen. Temeer omdat de ontwikkeling van de methodieken om de jeugdige crimineel weer op het rechte pad te krijgen, is geënt op grondig en gedegen gedragswetenschappelijk onderzoek en expertise, en daarnaast is uitbesteed aan een samenwerkingsverband van ‘door de wol geverfde’ deskundigen en ketenpartners. Die zijn overigens ook nauw betrokken bij de uitwerking en inzet van alle mogelijke strafrechtelijke interventies, onder andere in het kader van de zogenaamde ZSM-aanpak en de Veiligheidshuizen.

Ook wordt gebruik gemaakt van de ervaringen die zijn opgedaan met de twee pilotprojecten in Almelo en in Groningen.

Bovendien wordt er veel werk gemaakt van de selectie van de soorten strafrechtelijke interventies die mogelijk zijn in de praktijk, waarbij onder meer de reclassering (met bijvoorbeeld vroeghulprapporten), gedragswetenschappers bij het NIFP (met pro justitia-rapporten) en andere ketenpartners (met informatie uit de ketensamenwerking) worden ingeschakeld.

Er worden daarnaast ook hoge motiveringseisen gesteld aan deze selectie.

Het succes van deze flexibele aanpak staat of valt uiteindelijk natuurlijk met de ervaring, de expertise, know how, wijsheid en deskundigheid van degenen die de maatregelen in de praktijk moeten uitvoeren: de laatste en niet de minste schakel in de hele keten.
Dat zal dan ook steeds een punt van aandacht en zorg moeten zijn en blijven.

Ten slotte:

Voordat ik kort zal ingaan op de voorgestelde wijzigingen, rest mij nog op te merken dat we met deze pedagogische grondslag van het jeugdstrafrecht, en met deze (rechts)beschermingsgedachte, niet te ver moeten doorslaan. Want straks komen de deskundigen op (basis van wetenschappelijk onderzoek naar de werking van het brein) nog tot de conclusie dat ook volwassenen op de keper beschouwd niet echt over een vrije wil beschikken en door driften en impulsen worden gestuurd. En dat die dus evenmin volledig strafrechtelijk kunnen worden aangesproken op hun gedrag. En dan zijn we verder van huis.


De belangrijkste wijzigingen op een rij

De belangrijkste wijziging is wel de mogelijkheid om in de toekomst het jeugdstrafrecht ook van toepassing te verklaren op adolescenten tot 23 jaar.

Deze wijziging, in combinatie met de flexibiliteit die de wet nu al biedt, heeft tot gevolg dat het in de toekomst mogelijk wordt jongvolwassenen van 16 t/m 22 jaar (onder omstandigheden) zowel te bestraffen volgens het jeugdstrafrecht, als volgens het volwassenenstrafrecht.

Met een verwijzing naar het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind wordt wel kritiek geuit op deze mogelijkheid. Want in dat verdrag wordt bepaald dat jeugdigen die van hun vrijheid worden beroofd, hun detentie gescheiden van volwassenen dienen uit te zitten (tenzij het in het belang van het kind wordt geacht om dat niet te doen).

Aangezien in het wetsvoorstel 16 en 17-jarigen kunnen worden bestraft volgens het volwassenenstrafrecht, wordt aan dat uitgangspunt dus niet voldaan. Echter, Nederland heeft een voorbehoud gemaakt bij het desbetreffende artikel van het verdrag.

Daarnaast kan worden gesteld dat de (in dit kinderrechten-verdrag geregelde) grondrechten geen absolute gelding hebben. Zoals al bleek, kan het maatschappelijk belang met zich meebrengen dat van die grondrechten moet kunnen worden afgeweken, en dat het in de rede kan liggen dat de jeugdige een reguliere volwassenenstraf ondergaat.

De mogelijkheid om in die gevallen levenslange gevangenisstraf op te leggen is overigens wel expliciet uitgesloten (zoals het Kinderrechten-verdrag ook voorschrijft).

In de toelichting op het wetsvoorstel wordt overigens geregeld gesproken van de leeftijd van 15-23 jaar. Dat kan tot verwarring leiden. Bedoeld is: jongeren met de leeftijd TUSSEN 15 en 23 jaar.


De voorwaardelijke invrijheidsstelling vormt in de ogen van het kabinet eveneens een belangrijk instrument om de veroordeelde, ook na zijn vrijlating, bij de les te houden.

Daartoe zijn de voorwaarden enigszins aangepast. De voorwaarden komen nu min of meer overeen met de voorwaarden bij de voorwaardelijke niet ten uitvoerlegging (de voorwaardelijke straf):
O.a.: het zich onderwerpen aan nazorg en toezicht door jeugdzorg of de reclassering.

Daarnaast voorziet de nieuwe V.I-regeling in een aantal bijzondere voorwaarden, zoals een contact- of gebiedsverbod, meldplicht, opneming in een zorginstelling, gedragsinterventies en deelname aan onderwijs.

Dit onderdeel van het wetsvoorstel is overigens inmiddels weer ingetrokken.


Ook de taakstraf biedt de mogelijkheid om de veroordeelde strafrechtelijk gevoelig te treffen, maar tegelijkertijd de straf optimaal af te stemmen op het opvoedingsbelang en op de persoon van de veroordeelde.

Het geloof in de taakstraf als een instrument in het teken van het opvoedingsbelang, komt ook tot uitdrukking in de mogelijkheid om ook na recidive voor een taakstraf te kiezen, hetgeen in het volwassenenstrafrecht niet is toegestaan.

Maar er zijn grenzen. Bij bepaalde ernstige delicten staat de vergeldingsgedachte en de signaalfunctie jegens de samenleving voorop. Met het oog daarop is in de toekomst (als er niet tévens een vrijheidsstraf of maatregel is opgelegd) geen taakstraf meer mogelijk in geval van een misdrijf waar 6 jaar op staat, en er sprake is van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit, of in geval van bepaalde zedendelicten.

In de kritieken op dit voorstel wordt wel gesteld dat deze beperking mogelijk zal leiden tot de omzeiling van (in ieder geval de geest van) deze bepaling, door naast de taakstraf bijvoorbeeld  een voorwaardelijke gevangenisstraf van een paar dagen op te leggen, met alle administratieve (en kostbare) rompslomp van dien.
Dat zullen we moeten afwachten. Ik ga er vooralsnog vanuit dat rechters zich zullen houden aan de bedoeling en de strekking van de wet. Zo nodig zullen we – als dat niet het geval blijkt te zijn – aanpassingen voorstellen in de nadere uitwerking van deze beperking.


Een belangrijke voorziening die we al kenden is de maatregel Plaatsing in een inrichting voor Jeugdigen’ de welbekende PIJ-maatregel, ook wel jeugd-tbs genoemd.

Deze maatregel krijgt een iets groter beveiligingskarakter. De onduidelijke criteria die het in het verleden mogelijk maakten om een PIJ-maatregel op te leggen aan een jeugdige, worden wat aangescherpt, zodat we in de toekomst met recht kunnen spreken van jeugd-tbs. Want nieuw is (naast het al bestaande misdrijf- en gevaarscriterium) de toegevoegde voorwaarde dat er nu ook sprake moet zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens.

De termijn waarvoor jeugd-tbs kan worden bevolen, is in beginsel maximaal 3 jaar, maar na 2 jaar wordt de maatregel voorwaardelijk beëindigd. Ook hier weer met de bedoeling de veroordeelde na de vrijlating bij de les te houden, omdat bij de vrijlating de voorwaarde wordt gesteld dat hij zich onderwerpt aan nazorg en toezicht door jeugdzorg of de reclassering.

De PIJ-maatregel kan worden verlengd met ten hoogste 2 jaar per keer, tot maximaal 7 jaar in totaal. In dat geval eindigt de termijn voorwaardelijk na 6 jaar.

Deze verlenging is alleen mogelijk in geval van misdrijven tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van personen.

De voorwaardelijke beëindiging kan steeds met maximaal 1 jaar worden verlengd tot maximaal 2 jaar. Ook in dat geval is terugplaatsing mogelijk, als stok achter de deur.

Met het oog op het beoogde grotere beveiligingskarakter van de PIJ-maatregel, wordt er een tamelijk ingrijpende, maar ook goed verdedigbare wijziging voorgesteld. Die houdt in dat de PIJ-maatregel kan worden omgezet in TBS met dwangverpleging nadat de PIJ is verlengd tot de maximum termijn van 7 jaar, mits de veiligheid van anderen en van personen en goederen dat vereist.

Het gaat dan om veroordeelden die zeer recidivegevaarlijk zijn. Dat komt overigens gelukkig zelden voor.

Het betreft dus een vangnet-voorziening voor personen met bijvoorbeeld ernstige agressie-regulatie-stoornissen, die eigenlijk alleen in forensisch psychiatrische inrichtingen goed zijn te behandelen.

De omzetting kan pas worden bevolen na een maximale verlenging tot 7 jaar. De delinquent is dan dus altijd minimaal 18 jaar.

Deze mogelijkheid van omzetting in TBS met dwangverpleging wordt wel bekritiseerd met een verwijzing naar het Kinderrechten-verdrag (en in het bijzonder het verbod van levenslange opsluiting). Het verdrag koestert het uitgangspunt dat de jeugdige altijd een nieuwe kans moet krijgen. Deze omzettingsmogelijkheid staat ons inziens niet in de weg aan die strekking, want de hele behandeling die de veroordeelde in het kader van deze maatregel krijgt aangeboden,  is gericht op het bieden van nieuwe kansen.

Maar ook hier geldt weer: er zijn grenzen. Indien het belang van de samenleving dat vergt, kan de dader langer worden vastgehouden als de behandeling van de veroordeelde geen resultaten oplevert, en de veroordeelde nog steeds zeer recidive-gevaarlijk blijft.

Dat alles nog afgezien van het feit dat de omzetting in TBS pas kan worden geëffectueerd als de veroordeelde volwassen is geworden.

Ook in dit verband moet worden benadrukt dat de uitgangspunten van het Kinderrechtenverdrag in deze (ons inziens) geen absolute werking hebben.


Een andere reeds bestaande maatregel om het gedrag van de veroordeelde te kunnen sturen en keren, is de Gedragsmaatregel (ook wel de Gedragsbeïnvloedende maatregel genoemd).

De verschillende mogelijke maatregelen staan beschreven in het Besluit Gedragsbeïnvloedende Maatregel.

De duur van de maatregel is minimaal 6 maanden en maximaal 1 jaar.
De maatregel wordt uitgevoerd door een jeugdzorg-instelling of een andere vergelijkbare instelling, op de wijze en onder de voorwaarden als omschreven in het desbetreffende Besluit (een AMvB)

Nieuw in het wetsvoorstel is, dat ook het veiligheidsaspect van deze voorziening – zij het op bescheiden wijze – wordt vertaald in de mogelijkheid van vrijheidsbeneming gedurende de nachtelijke uren. Daarnaast is elektronisch toezicht mogelijk.

Nieuw is ook, dat, bij onvoldoende medewerking, kortdurende opsluiting kan worden bevolen om deelname af te dwingen. De zogenaamde Time Out-voorziening.


Dan nu nog een enkel woord over de voorwaardelijke niet-ten-uitvoerlegging van de straf of maatregel (in het dagelijks taalgebruik: de voorwaardelijke straf).

Het kabinet hecht zeer aan deze mogelijkheid. De dreiging die ervan uitgaat, gedurende de proeftijd van 2 of soms 3 jaar, dat de straf of maatregel alsnog ten uitvoer wordt gelegd als de voorwaarden niet worden nageleefd, heeft naar onze mening meer impact en effect op de veroordeelde dan bijvoorbeeld een korte vrijheidsstraf van een paar maanden.

Daarnaast kan daarmee optimaal recht worden gedaan aan de opvoedingsgedachte.

Denk daarbij aan de voorwaarden: drank/drugs-verbod; opname in zorginstelling of deelname aan begeleid wonen; deelname aan een gedragsinterventie; het volgen van onderwijs; en andere voorwaarden het gedrag van de veroordeelde betreffende.

Maar ook kan optimaal recht worden gedaan aan bijvoorbeeld de belangen van het slachtoffer of van potentiële slachtoffers.
Denk daarbij aan: het contact- of gebiedsverbod; de schadevergoedingsverplichting en de verplichting een bedrag te storten in het schadefonds geweldsmisdrijven of andere vergelijkbare instanties.

En ook hier weer speelt de beveiligingsgedachte nog een – zij het bescheiden – rol: ook hier bestaat de mogelijkheid om aan de voorwaarden de extra voorwaarde van elektronisch toezicht te koppelen.

Bijzonder is ook dat opname in een inrichting mogelijk is, voor maximaal 7 weken, (voor een behandeling achter gesloten deuren)  indien de voorwaarden niet worden nageleefd .

Het kabinet verwacht veel van dit flexibel inzetbare instrument

In de opsomming van de bijzondere voorwaarden is trouwens al geanticipeerd op de zogenaamde TBO: de ter beschikking stelling aan het onderwijs, die is aangekondigd in het regeerakkoord en die we binnenkort mogen verwachten.


Tot slot nog een enkel woord over het zogenaamde rechterlijk contact- en gebiedsverbod: de zogenaamde vrijheidsbeperkende maatregel .

Deze vrijheidsbeperkende maatregel (een contact- of gebiedsverbod dus) kan dadelijk uitvoerbaar worden verklaard als er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt, of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen.
Deze maatregel vormt dus een aanvulling op het contact- en gebiedsverbod die als voorwaarde kan worden opgelegd bij een voorwaardelijke veroordeling en die pas effectief wordt als de veroordeling onherroepelijk is.

Deze wettelijke regeling, die op 1 april 2012 in werking is getreden, is gewoon van toepassing op het jeugdstrafrecht (niet ‘niet toepasselijk’ verklaard in art 77a. Zie ook art. 77h)


Jeugdstrafprocesrecht

Wat betreft het jeugdstrafprocesrecht wijs ik nog even op enkele kleine aanpassingen

In het kader van de vordering bewaring kan de OvJ aangeven dat hij voor een jongvolwassene tussen 17-23 jaar het jeugdstrafrecht wil toepassen.

In dat geval geldt ook de speciale regeling met betrekking tot de voorlopige hechtenis van jeugdigen. Op grond daarvan moet worden gestreefd naar schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden, of het doen ondergaan van de voorlopige hechtenis in elke geschikte plaats.

Ook hier weer met het oog op het streven de jeugdige – al in een zo vroeg mogelijk stadium van het strafproces – te kunnen sturen en te begeleiden.

Met het oog daarop moet de verdachte van 18-23 jaar in dat geval ook in persoon verschijnen voor de R-C.

De overige (meer redactionele, wets-systematische en juridisch-technische) wijzigingen die in het wetsvoorstel worden voorgesteld, krijgt u van mij cadeau. Ik heb alle belangrijke wijzigingen op een rijtje gezet. Als u daar belangtelling voor heeft, kunt u me mailen.


Afronding

Ik sluit af met het uitspreken van de hoop dat het kabinet een eigentijds wetsontwerp heeft ontworpen.
Dat optimaal op de wensen van het werkveld en de bevindingen van gedragswetenschappelijk onderzoek is afgestemd.
En dat een instrumentarium biedt waarmee het mogelijk wordt als strafrechtelijk apparaat zo nodig je tanden te laten zien, maar tegelijkertijd zo min mogelijk schade toe te brengen aan de jeugdige delinquent.
Een instrumentarium waarmee kan worden geïnvesteerd in de jeugdige delinquent, zodat de samenleving daar in de toekomst de vruchten van kan plukken.
Waarmee dus flexibel kan worden ingespeeld op het opvoedingsbelang, maar ook op het beschermingsbelang in tweeërlei opzicht: bescherming van de belangen van de jeugdige delinquent, maar ook bescherming van de samenleving tegen de jeugdige delinquent.

Wat dat betreft wijs ik nog even op het motto: bescherming van de jeugdige crimineel is bescherming tegen de jeugdige crimineel.

Ik dank u wel.