Vandalen (super)snel gestraft.
N.J.M. Kwakman
Mij is gevraagd mijn (ongezouten) mening te geven over de stelling: ‘Het (super)snelrecht is een waardevol instrument; waar mogelijk dient het toepassingsbereik daarvan te worden vergroot.’
Dat verzoek zal ongetwijfeld verband houden met de plannen van de regering om een nog krachtiger lik-op-stuk-beleid mogelijk te maken, in het bijzonder met betrekking tot het uitgaansgeweld, zoals bijvoorbeeld tijdens de jaarwisseling. Ernstige vormen van uitgaansgeweld zullen zelfs, als het aan de regering ligt, een nieuwe grond vormen voor voorlopige hechtenis en zullen als zodanig worden toegevoegd aan de gronden van art. 67a Sv. Dat zal worden gekoppeld aan de voorwaarde dat de desbetreffende strafbare feiten binnen 17 dagen en 15 uur dienen te worden berecht. Kortom: aanhouden, vasthouden, snelrecht en executie van de straf binnen enkele weken.
Maar ook in andere opzichten wil de regering snelrecht stimuleren en – meer algemeen – bevorderen dat alle eenvoudige zaken sneller, d.w.z. binnen een maand, worden afgedaan. Het is de bedoeling dat politie en OM deze eenvoudige zaken in een zo vroeg mogelijk stadium zelf afdoen door middel van onderlinge afstemming, concentratie en vereenvoudiging ‘aan de voorkant’ van de strafrechtelijke keten, in nauwe samenwerking met andere ketenpartners. Dat biedt, aldus de regering, de beste garanties voor een optimaal op de verdachte toegesneden aanpak. Dat alles is mogelijk doordat het OM (en/of de politie) sinds enige tijd eenvoudige zaken zelf af kunnen doen door middel van een OM-beschikking.
De snelste variant van deze voortvarende afhandeling van eenvoudige zaken is de zogenoemde ZSM-aanpak. In diverse steden zijn inmiddels pilots van start gegaan om ervaring op te doen met deze nieuwe ZSM-aanpak, voordat deze aanpak (bij gebleken succes) de landelijke werkwijze wordt. In onder andere ‘Perspectief op 2015’ (de visie van het OM op de strafrechtelijke handhaving voor de komende jaren) wordt deze werkwijze nader toegelicht en uitgewerkt. Uitgangspunt is dat op lokaal niveau persoons- en gebiedsgebonden wordt gewerkt in de zgn. ‘veiligheidshuizen’, waarin de verschillende ketenpartners en deskundigen fysiek met elkaar samenwerken en afspraken maken in concrete zaken. Het streven is om in onderling overleg een snelle professionele beslissing te nemen, zoals een onmiddellijke strafbeschikking, een eventuele voorgeleiding aan de R-C, (super)snelrecht, etc. Dit streven wordt nader uitgewerkt in de (toekomstige) ZSM-aanpak. Daarmee wordt beoogd binnen 6 uur na de aanhouding (of binnen drie dagen in geval van inverzekeringstelling) een beslissing te nemen over de wijze van afdoening, waarbij het strafrecht zoveel mogelijk selectief wordt ingezet. De eventuele executie wordt bij voorkeur meteen gestart. De gedachte is dat op problemen in de wijk direct moet worden gereageerd, omdat een snelle afhandeling van de zaak en een snelle start van de executie kunnen bijdragen aan het corrigerende gehalte van de interventie.
Er zijn ongetwijfeld genoeg gegadigden die over dat alles een ongezouten mening willen geven.
Van politici, van welke signatuur dan ook, van advocaten en ook van crime fighters mag je dat ook verwachten. Zij staan ergens voor. Daardoor zullen ze in hun afweging van de voor- en nadelen meer gewicht toekennen aan de ene of de andere kant van medaille, afhankelijk van de belangen die ze behartigen. Zij zullen er dan ook meestal geen moeite mee hebben een stevig oordeel te vellen over de spanningsverhouding tussen effectiviteit en rechtsbescherming als het op (super)snelrecht aankomt. Maar op neutraal terrein, zoals in een rechtswetenschappelijke omgeving, kunnen wetenschappers het zich veroorloven een wat neutraler standpunt in te nemen. Het kan dan ook bijna niet anders dan dat mijn opvatting – vanuit een zekere rechtswetenschappelijke distantie bezien – zal moeten luiden: ‘Ik juich (super)snelrecht niet zonder meer toe, maar ik wijs het ook niet zonder meer af’. Allesbehalve spectaculair en misschien ook wel een beetje laf, maar wel mijn echte ongezouten mening.
Om een bekend voorbeeld maar weer eens van stal te halen: een mes is een handig en onmisbaar hulpmiddel in de keuken, maar een gevaarlijk moordwapen in het uitgaansleven. Is dat laatste dus een reden om het gebruik van messen te verbieden? In zijn algemeenheid niet natuurlijk, maar in bepaalde situaties misschien wel. In die situaties kan het zelfs ontoelaatbaar zijn om een klein zakmesje bij je te dragen, ook al wil je er alleen maar een appeltje mee schillen.
Zo kan ook (super)snelrecht een effectief instrument zijn om als handhavende overheid je tanden te kunnen laten zien en een lik op stuk-beleid te voeren met betrekking tot veel voorkomende criminaliteit die veel overlast veroorzaakt. Maar er kunnen ook grote nadelen aan kleven. Voor de meeste van die nadelen is wel een oplossing of een vorm van compensatie te bedenken, maar voor een aantal nadelen wellicht ook niet. In dat geval zullen de nadelen moeten worden afgewogen tegen de voordelen. Wat dat betreft behoor ik in ieder geval niet tot degenen die bij elk nieuw wetsvoorstel waarmee de rechtspositie van verdachten en daders enigszins wordt aangetast, of dat op gespannen voet staat met bepaalde fundamentele uitgangspunten van ons recht, al op voorhand het rechtsstatelijke gehalte daarvan ter discussie stellen. Recht is mensenwerk. Ons recht is weliswaar stevig verankerd in een aantal van oudsher geldende fundamentele uitgangspunten, maar dat neemt niet weg dat het recht voortdurend in beweging is en voortdurende zal moeten worden afgestemd op eigentijdse problemen, inzichten en opvattingen. Natuurlijk moeten we er voor waken dat de ‘waan van de dag’ de fundamenten van ons recht teveel zal aantasten. Maar ook fundamentele uitgangspunten hebben nooit absolute gelding, zeker niet als ze moeten worden afgewogen tegen andere fundamentele beginselen of belangen (vgl. het discriminatieverbod vs. het recht op vrijheid van onderwijs).
Ook in verband met de plannen om een krachtiger lik-op-stuk-beleid door middel van (super)snelrecht mogelijk te maken, staan bepaalde belangen, beginselen en andere factoren op gespannen voet met elkaar. Zo wordt tegenwoordig steeds meer waarde gehecht aan het recht op een eerlijk proces en het daarin besloten liggende recht op een behoorlijke verdediging, ook in de voorfase van het strafrechtelijk onderzoek (vgl. de Salduz-ontwikkelingen). Dat kan in het gedrang komen als zaken steeds vaker via (super)snelrecht en/of door middel de ZSM-aanpak worden afgedaan en er tevens onvoldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten die dat kan hebben voor het recht op een behoorlijke verdediging, te ondervangen. Maar afgezien daarvan is ook het recht op een behoorlijke verdediging niet ‘absoluut’ in die zin, dat het steeds moet worden afgewogen tegen andere rechten en belangen (vgl. de beperking van het ondervragingsrecht van de verdachte met het oog op het welzijn van bijv. het slachtoffer. Het EHRM heeft immers vastgesteld dat een ‘fair trial’ van art. 6 EVRM inhoudt dat er ook rekening moet worden gehouden met de belangen van derden). Zo ook zal in het kader van het (super)snelrecht de wijze waarop het recht op een behoorlijke verdediging concreet moet worden ingevuld, mede afhangen van andere beginselen en belangen. Vgl. in dit verband de zgn. ‘positive obligations’ (de ‘opdracht’ van het EHRM aan de overheid om (potentiële) slachtoffers te beschermen tegen criminaliteit door middel van afschrikwekkende straffen en snel, effectief en efficiënt optreden). Maar bijvoorbeeld ook onderzoek waaruit blijkt dat met name bij jeugdigen de strafrechtelijke reactie ‘onmiddellijk’ moet zijn, direct volgend op het ongewenste gedrag, wil ze effectief tot gedragsverandering kunnen bijdragen. Naast deze en nog tal van andere relevante factoren moet ook nog worden gewezen op allerlei randvoorwaarden, zoals het gegeven dat de financiële middelen en beschikbare menskracht niet onuitputtelijk zijn. Als er dan toch moet worden gekozen, dan bij voorkeur maximale zorgvuldigheid en maximaal opgetuigde verdedigingsrechten in zaken waarbij er echt iets op het spel staat. Differentiëren is dus de boodschap. Zo zal niemand er moeite mee hebben dat iemand die te hard rijdt en wordt geflitst, een beschikking thuis gestuurd krijgt. Een lik-op-stuk-aanpak in zijn zuiverste vorm (alleen die flits al). Een ultieme variant van supersnelrecht, die effectief blijkt te zijn (in ieder geval in de buurt van de flitspaal), en waar zelfs geen mens van vlees en bloed aan te pas komt. Laat staan dat we ons het hoofd breken over de vraag of de overtreder zijn verdedigingsrechten wel voldoende heeft kunnen uitoefenen voordat hij zijn boete betaalde. Maar toch geldt ook hier: mits de overtreder maar op de één of andere manier de gelegenheid krijgt om ‘zijn recht’ te halen, bijvoorbeeld door in verzet of beroep te gaan (vgl. het ‘piepsysteem’ waarvoor is gekozen in het kader van de OM-afdoening) en uiteindelijk de zaak aan de rechter – en desgewenst nog eens aan een hogere rechter – voor te kunnen leggen. Een andere veiligheidsklep zou nog kunnen zijn dat (super)snelrecht alleen toelaatbaar is als vergissingen praktisch zijn uitgesloten, bijvoorbeeld in geval van ontdekking op heterdaad. En ten slotte moet steeds compensatie en herstel mogelijk zijn als het toch nog eens fout mocht gaan.
Als we dan ook nog in aanmerking nemen dat met de ZSM-aanpak in combinatie met het ‘veiligheidshuis’ (waarin ketenpartners en deskundigen ‘fysiek’ samenwerken) wordt beoogd in elke concrete zaak een optimaal op de persoon van de (jeugdige) dader toegesneden beslissing te nemen, hetgeen niet steeds tot een ‘echte’ strafrechtelijke sanctie hoeft te leiden, dan is er misschien toch wel iets te zeggen voor deze lik-op-stuk-aanpak. Kortom: moet (super)snelrecht worden afgewezen? Nee, tenzij. Moet (super)snelrecht worden toegejuicht en omarmd? Ja, mits.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten