1. Vooraf
In Nederland beslist het Openbaar Ministerie (het OM) òf – en voor welk (wettelijk omschreven) delict – een verdachte van een strafbaar feit wordt ‘vervolgd’. Niet alleen in elk afzonderlijk geval, maar ook in meer algemene zin. Daartoe ontwikkelt het OM ‘vervolgingsbeleid’. In de eerste plaats omdat de vrijheid om wel of niet te vervolgen niet mag ontaarden in willekeur (het verbod van willekeur kan worden gerekend tot de ‘algemene ongeschreven beginselen van een behoorlijke procesorde’ die de hele straf(proces)rechtelijke procedure beheersen).
In de tweede plaats om met het vervolgingsbeleid uitdrukking te geven aan de (voor ieder controleerbare) prioriteitskeuzes die weloverwogen en in overleg met andere betrokkenen worden vastgesteld.
De keuze om niet te vervolgen ( te ‘seponeren’) kan worden gestoeld op de technische onhaalbaarheid van een eventuele veroordeling of op ‘opportuniteitsoverwegingen’ (dat wil zeggen dat het OM het in dat geval niet ‘opportuun’ acht om te vervolgen). Dat laatste wordt ook wel beleidssepot genoemd.
Er kan dus worden onderscheiden in de volgende categorieën sepot-gronden:
- technisch sepot-gronden (een veroordeling is waarschijnlijk niet haalbaar omdat het bewijs bijvoorbeeld niet is rond te krijgen)
- beleidssepot-gronden (bijvoorbeeld: het betreft een verdachte die terminaal is; er is nieuwe wetgeving op komst waarop wordt geanticipeerd; het betreft een zeer gering feit; de verdachte is al tuchtrechtelijk of anderszins ‘bestraft’; de verdachte heeft het slachtoffer schadevergoeding aangeboden, etc.)
De bevoegdheid om al dan niet te vervolgen (of te kiezen voor welk wettelijk omschreven delict wordt vervolgd) wordt het opportuniteitsbeginsel genoemd.
In Nederland wordt tot nu toe zeer gehecht aan het opportuniteitsbeginsel. Dat biedt – zo is de gedachte – de beste garantie dat aan de keuze om wel of niet te vervolgen steeds een ‘gestandaardiseerde’ (maar daarom niet minder weloverwogen) afweging vooraf gaat. Immers, het OM kan worden beschouwd als een instantie die beschikt over de nodige know how, deskundigheid, kennis en ervaring, en niet in de laatste plaats: inzicht in de mate waarin bepaalde delicten kunnen leiden tot een ernstig geschokte rechtsorde, of tot maatschappelijke overlast en onrust, waarop vervolgens het vervolgingsbeleid (mede) kan worden afgestemd.
Daar komt nog bij dat het vervolgingsbeleid geen absoluut karakter heeft in die zin, dat soms van het eigen beleid kan worden afgeweken uit ‘billijkheidsoverwegingen’ of op grond van andere bijzondere omstandigheden.
Dat alles is een belangrijke reden waarom er in Nederland niet voor is gekozen om rechtstreeks belanghebbenden, zoals slachtoffers van delicten, te betrekken bij de keuze om de dader wel of niet te vervolgen, (bijvoorbeeld als ‘Nebenklager’, zoals in Duitsland, of door middel van een ‘action directe’, zoals in België), of hun mening te vragen over de eventueel wenselijke straf (een ‘victim statement of opinion’, zoals in de VS).
In Nederland hebben de rechtstreeks belanghebbenden slechts indirect invloed op de vervolging en veroordeling van de verdachte/dader. Vgl. het recht om aangifte te doen; het recht om zich te beklagen over de wijze waarop het opsporingsonderzoek is verricht; het recht om een artikel 12 Sv-procedure te starten: rechtstreeks belanghebbenden kunnen op grond daarvan het gerechtshof verzoeken het OM opdracht te geven alsnog (dan wel: voor iets anders) te vervolgen. Daarnaast: allerlei (andere) processuele rechten voor zover die niet in de weg staan aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces. Vgl. het spreekrecht van het slachtoffer van een ernstig delict, op grond waarvan het slachtoffer kan aangeven welke impact het delict op hem of haar heeft gehad: het zgn. ‘victim impact statement’.
(Zie voor deze en andere slachtofferrechten elders op deze site).
Kortom: met deze ‘indirecte invloed’ die o.a. slachtoffers van delicten kunnen uitoefenen op het verloop van het proces, wordt voorkomen dat het eigenlijke ‘wezen’ van het strafproces te zeer wordt aangetast. Want het draait in het strafproces nu eenmaal primair om het geven van een krachtig signaal aan de dader, maar ook aan de samenleving, dat bepaalde gedragingen niet worden geduld en dat degenen die zich daar niet bij wensen neer te leggen, daar strafrechtelijk op worden afgerekend. In die strafrechtelijke afrekening liggen vooral ‘publieke componenten’ besloten. Zo beoogt het strafrecht de behoefte aan wraak en vergelding te kanaliseren, o.a. om mateloosheid tegen te gaan en eigenrichting, en de daarmee mogelijk gepaard gaande openbare orde-problemen, te voorkomen. Maar bijvoorbeeld ook om te streven naar menswaardige en nuttige sancties die niet alleen tot doel hebben daders strafrechtelijk af te rekenen, maar waarmee in het gunstigste geval ook andere zinvolle doelen kunnen worden bereikt, zoals gedragsverandering, het voorkomen van recidive, enzovoorts.
Daarnaast zijn er nog tal van andere redenen om slachtoffers en andere rechtstreeks belanghebbenden geen ‘directe’ bemoeienis met de strafvervolging en de eventuele veroordeling toe te staan. Bijvoorbeeld om teleurstelling te voorkomen (als blijkt dat het slachtoffer naar zijn idee veel te weinig in de melk te brokkelen heeft gehad) of om ‘secundaire victimisatie’ te voorkomen (nieuwe traumatische ervaringen als het slachtoffer in de rechtsstrijd opnieuw wordt geconfronteerd met de – eventueel ontkennende – verdachte, hetgeen alles bij elkaar soms heel bedreigend kan overkomen).
2. De grondslagleer
Na deze beknopte bespreking van de redenen die in Nederland ten grondslag liggen aan het opportuniteitsbeginsel, nog een enkel woord over enkele andere uitgangspunten die samenhangen met het opportuniteitsbeginsel. Dat zijn:
- de officier van justitie wordt in ons stelsel beschouwd als ‘dominus litis’ (de heer van het geding);
- de gebondenheid aan de tll gaat zover dat wel wordt gesproken van de ‘ tirannie van de tenlastelegging’.
Dat alles kan worden samengevat als de ‘grondslagleer’, die inhoudt dat de strafrechter na het onderzoek ter terechtzitting beraadslaagt en (eind)beslissingen neemt ‘op grondslag van de tenlastelegging’. De inhoud en strekking van de ‘inleidende dagvaarding’ – waarmee de verdachte wordt opgeroepen voor de strafrechter te verschijnen, en waarmee het rechtsgeding (het eindonderzoek) een aanvang neemt – vormt dus het uitgangspunt voor het onderzoek ter terechtzitting, en voor de beraadslaging en de (eind)beslissingen van de rechter. De rechter mag daar niet buiten treden.
Het doel of de ratio van de grondslagleer is:
- Rechtszekerheid voor de verdachte: de tenlastelegging (tll) bakent de beschuldiging af waarop de verdachte zijn verweer kan toesnijden zonder bevreesd te zijn voor verrassingen;
- Het bevorderen van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter: de rechter treedt niet in het vervolgingsbeleid van het OM (en de politieke verantwoordelijkheid die ten aanzien daarvan geldt). De OvJ is de ‘dominus litis’;
- Een efficiënt, doelmatig en voortvarend eindonderzoek (en berechting binnen redelijke termijn): de vragen die tijdens de beraadslaging na het onderzoek ter terechtzitting moeten worden beantwoord, worden door de rechter beantwoord aan de hand van de door het OM aangeleverde (en op de tll toegesneden) wettige bewijsmiddelen.
Gedurende langere tijd is de grondslagleer zeer strikt toegepast, maar in de loop van de tijd zijn de scherpste kantjes er wel van afgeslepen. Zie het schema hieronder.
3. De grondslagleer in schema.
De functies van de dagvaarding:
a. aanduiding van de persoon van de verdachte;
b. oproepingsfunctie;
c. tenlasteleggingsfunctie (de beschuldigingsfunctie) Zie verder ad c;
d. informatiefunctie over de rechten die aan de verdachte toekomen.
Ad c: de tenlasteleggingsfunctie heeft op haar beurt de volgende functies:
a.
de informatiefunctie: de verdachte wordt op de hoogte gesteld van de (aard en de
reden van de) tegen hem ingebrachte beschuldiging (vgl. ook art. 6-3-a jo 6-3-b EVRM)
b.
de grondslagfunctie: het object van onderzoek wordt afgebakend met het oog op de vragen die de rechter na het onderzoek ter terechtzitting moet beantwoorden (Zie art. 348-350 Sv: ‘de rechtbank onderzoekt op den grondslag der tenlastelegging (…)’)
Eisen die in dat verband aan de tll worden gesteld (zie 6-3-a van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM); zie ook art. 261 Sv):
a.
De tll moet informatie bevatten over de ‘reden’ (the cause) van de beschuldiging, d.w.z. het feitencomplex naar aanleiding waarvan de verdachte wordt gedagvaard, het zgn. feitelijke element. Dus om welk ‘feitencomplex’ ging het precies?
b.
De tll moet informatie bevatten over de ‘aard’ (the nature) van de beschuldiging, dat wil zeggen de juridische grondslag van de beschuldiging, het zgn. kwalificerende element. Dus op welke wettelijke delictsomschrijving is de tll toegesneden?
Ad a: het feitelijke element:
Met het oog op de grondslagfunctie, maar ook de informatiefunctie, van de tll moet in ieder geval worden voldaan aan het vereiste van duidelijkheid en onderscheidend vermogen van de tll als geheel.
In dat verband:
a.
de tll moet een voldoende concrete feitenomschrijving bevatten (in dat verband is voorzichtigheid geboden met het (enkele) gebruik van wetstermen uit delictsomschrijvingen. Aan de andere kant moet wel voldoende duidelijk zijn op welke delictsomschrijving de tll mikt; zie verder ad b: het kwalificerende element);
b.
de tll mag niet innerlijk tegenstrijdig zijn;
c.
de tll mag geen onbegrijpelijk geheel opleveren (obscuur libel);
De rechter is in beginsel gebonden aan de feitenomschrijving in de tll.
Ad b: het kwalificerende element:
Uit de tll dient te blijken op welke delictsomschrijving het OM mikt.
Ook daaraan is de rechter gebonden. Anders gezegd: de rechter is gebonden aan de (in de tll) beoogde kwalificatie van het feitencomplex waarvan de verdachte wordt beschuldigd.
Zoals bleek, zijn de scherpe kantjes van de ‘tirannie van de tll’ er inmiddels enigszins van af geslepen door:
A.
correctiemechanismen in de wetgeving
(vgl. art. 312, 313 Sv: de OvJ mag tijdens het onderzoek ter terechtzitting de inleidende tll nog doen wijzigen of aanvullen. Zie voorts de al even genoemde art 12 Sv procedure, op grond waarvan rechtstreeks belanghebbenden het gerechtshof kunnen verzoeken het OM te bevelen
alsnog – of voor een ander delict – te vervolgen)
B.
correctiemechanismen ontwikkeld door de rechtspraak.
Dat laatste
1.
door de rechter toe te staan de tll (soms ruim) te interpreteren;
a.
mits niet onverenigbaar met de bewoordingen van de tll en de uitleg ook ‘zinvol’ is.
Vgl. ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Salvador Torres: de (t.o.v. de tenlastelegging) zwaardere kwalificatie lag in de beschuldiging besloten. De verdachte had daar rekening mee kunnen houden.
b.
mits – indien er bijvoorbeeld taalkundig iets schort aan de tll en de ongelukkig uitgevallen tll nog door ‘interpretatie’ kan worden gered – de interpretatie niet in strijd is met de bedoeling of de strekking van de tll.
Zo worden ‘kennelijke schrijffouten’ uitgelegd conform de evidente bedoeling/strekking van de tll.
2.
door het toestaan van een zekere speelruimte om in de bewezenverklaring af te wijken van de tll (door ‘uitstrepen’ of ‘bijstelling’ van onderdelen).
In dat geval wordt van onderdelen van de tll ‘partieel vrijgesproken’, terwijl de rest van het ten laste gelegde bewezen wordt verklaard.
Dat laatste binnen
a) bepaalde juridische buitengrenzen
b) bepaalde feitelijke buitengrenzen.
D.w.z.: uitstrepingen en bijstellingen mogen (in beginsel!) niet tot gevolg hebben dat:
a) de tll zo wordt gewijzigd dat dit een andere ‘kwalificatie’ (een ander delict) oplevert
b) de beschreven feitelijke toedracht daardoor wezenlijk verandert.
Ad 2a: de juridische criteria die daarbij gelden:
- Essentiële onderdelen (zoals een bestanddeel dat bij weglating een ander delict zou opleveren) kunnen niet worden uitgestreept om vervolgens het wel bewezen verklaarde als een ander delict te kwalificeren (dat zou grondslagverlating opleveren);
- Echter, het is wel mogelijk (en zelfs geboden) om op een minder zwaar equivalent terug te vallen als een bepaald kwalificerend bestanddeel (strafverzwaringsgrond) niet kan worden bewezen (vgl. doodslag i.p.v. moord);
- Andersom mag het uitstrepen niet leiden tot een zwaarder delict. (In dat geval mag niet partieel worden vrijgesproken, maar moet geheel worden vrijgesproken).
Ad 2b: de feitelijke criteria die daarbij gelden:
- als een onderdeel in de tll een onmisbare specificerende functie heeft, dan levert uitstrepen grondslagverlating op. Dat is niet het geval als het ‘bijkomstige specificaties’ of ‘nevenschikkende omstandigheden’ betreft die bij uitstreping niet leiden tot een wezenlijke betekenisverandering van het overblijvende deel dat wél bewezen kan worden verklaard.
- Dat alles geldt met name ook voor de in de tll opgenomen tijd- en/of plaatsaanduidingen en/of kwantiteitsaanduidingen. Als die een onmisbare specificerende functie vervullen, levert uitstreping grondslagverlating op. Echter, als ze kunnen worden aangemerkt als ‘bijkomstige specificaties’ levert uitstreping geen grondslagverlating op.
Kortom, het is de rechter – gegeven de grondslagfunctie van de tenlastelegging – dus toegestaan de tenlastelegging (soms ruim) te interpreteren en bepaalde bestanddelen van de tenlastelegging uit te strepen mits daarmee de feitelijke en ‘juridische’ toedracht (nature en cause) als omschreven in de tll in essentie ongewijzigd blijft (en dus de tll daarmee niet ‘denatureert’). Als daarentegen de betekenis van de tll ten gevolge van het uitstrepen wel onaanvaardbaar verandert, is er sprake van grondslagverlating.
Dat alles laat onverlet dat er met het oog op de informatiefunctie van de tll strengere eisen kunnen worden gesteld aan de interpretatie van, of uitstrepingen in de tll. Als daarmee een bewezenverklaring overblijft waarop de verdachte zijn verdediging niet heeft kunnen (en hoeven) afstemmen, is die interpretatie of uitstreping niet toegestaan (zelfs niet als dat een lichtere equivalent zou opleveren. Vgl. ook het EHRM in de zaak Pélessier/Sassi vs. Frankrijk).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten