Inleiding
Met de nieuwe Politiewet (200.) – die op 1 januari 2013 in werking zal treden (n.b.: is dus inmiddels in werking getreden) – zullen er op onderdelen belangrijke veranderingen worden doorgevoerd in ons politiebestel.
Maar wat er ook zij van die veranderingen, in één opzicht is er weinig nieuws onder de zon. Ook de nieuwe politiewet (en de wijze van totstandkoming daarvan) is gestoeld op een aantal kernwaarden, doelen, uitgangspunten en taakopvattingen die al van oudsher op gespannen voet staan met elkaar. Dat geldt in het bijzonder voor begrippenparen als: gezag vs. beheer; efficiency vs. democratische inbedding; centrale aansturing vs. flexibiliteit; standaardisering vs. maatwerk; landelijk beleid vs. lokale verankering.
In het zoeken naar een werkbare balans tussen de verschillende ‘conflicterende’ belangen en kernwaarden is het accent – ten opzichte van de Politiewet 1993 – behoorlijk opgeschoven.
Uit de parlementaire stukken blijkt, dat de het kabinet de nadruk legt op:
Meer eenheid in beheer en beleid (onder andere wat betreft sturing, taakuitoefening, dienstverlening, bedrijfsvoering en informatievoorziening) en een meer centrale organisatie van bedrijfsvoering (o.a. door middel van een zgn. ‘politiedienstencentrum’).
Deze doelen zijn volgens het kabinet het best te realiseren in de vorm van een ‘nationale politie’ en een daarmee gepaard gaande cultuuromslag met betrekking tot (o.a.) taakopvattingen, verantwoordelijkheden en de verhouding tussen leidinggevenden en medewerkers.
Wat betreft deze cultuuromslag, wordt er veel verwacht
van het zgn. ‘Speelveldmodel’: het flexibel
inspelen op ‘high impact crime’ door elke keer weer te zoeken naar de ideale (eventueel publiek-private) team-samenstelling om in een
ingewikkeld of grootschalig opsporingsonderzoek het vooraf gestelde doel op de
meest efficiënte en effectieve manier te bereiken. In dat verband staan de
eigen belangen van de landelijke en regionale eenheden en/of diensten tijdelijk
even op de tweede plaats.
Door beleid, beheer en de organisatie van de bedrijfsvoering meer te centraliseren, denkt het kabinet een ‘dak op de politieregio’s’ te kunnen plaatsen, waardoor – beter dan voorheen – eenduidige afspraken kunnen worden gemaakt.
Dat is volgens het kabinet hard nodig, omdat de politie als organisatie te zeer verbrokkeld is geraakt en daardoor geen eenheid (meer) vormt. Dat brengt met zich mee dat de noodzakelijke landelijke veranderingen met het oog op het veranderende karakter van de criminaliteit (vaak bovenlokaal of zelfs internationaal) maar langzaam en moeizaam tot stand komen.
Deze eenheid in beheer en taakuitvoering mag echter – aldus het kabinet – niet ten koste gaan van regionale en lokale belangen.
In de praktijk betekent dit alles dat de politie als organisatie flexibel en slagvaardig moet kunnen opereren en inspelen op zowel lokale als bovenlokale veiligheidsproblemen, dus op alle niveaus: ‘van de wijk tot de wereld’. Daarbij mag de ‘bestuurlijke bovenbouw’ van de politie geen afbreuk doen aan de (reeds bestaande) lokale en regionale verankering.
Het betreft dan zaken als de ‘dubbele gezagslijn’ (burgemeester en OM), het lokale driehoeksoverleg, de samenwerking met de ketenpartners in de veiligheidshuizen, het regionale politiebeleid en de betrokkenheid van de gemeentebestuurders en de gemeenteraden daarbij.
Kortom: de politie blijft regionaal georganiseerd en het dagelijkse ‘operationele’ politiewerk zal niet of nauwelijks worden beïnvloed door de nieuwe wet- en regelgeving. Die is – als gezegd – in de eerste plaats bedoeld om een ‘bestuurlijke bovenbouw’ te creëren die garant moet staan voor een grotere eenheid van de Nederlandse politie en een betere balans tussen nationale, regionale en lokale verantwoordelijkheden en bevoegdheden.
De belangrijkste wijzigingen op een rijtje
Vooraf
Een belangrijke wijziging in het politiebestel is, dat het politieapparaat als geheel (dus niet langer de afzonderlijke korpsen) rechtspersoonlijkheid zal bezitten, en in en buiten rechte zal worden vertegenwoordigd en geleid door één nationale korpschef.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer, uitten de verschillende fracties van de Eerste Kamer de gezamenlijk gedeelde vrees dat er (onder meer als gevolg van een te zelfstandige positie van de korpschef van de nationale politie) een te zeer van de politieke verantwoordelijkheid van de Minister ‘losgezongen’ politieapparaat zou ontstaan.
Het komt er in feite op neer dat men vreesde voor een ‘staat binnen de staat’.
De minister kon zich wel vinden in de zorgen en bezwaren en zegde toe een aantal wijzigingsvoorstellen in te dienen zodra het wetsvoorstel zou zijn aangenomen (een gang van zaken waarop nogal wat kritiek is geuit. Normaalgesproken zou het wetsvoorstel eerst moeten worden aangepast voordat de Eerste Kamer zich in het wetsvoorstel als geheel zou kunnen vinden. Maar uiteindelijk is de Eerste Kamer – mede vanwege de haast die men had om het wetsvoorstel in te voeren – toch overstag gegaan, zij het onder protest).
Kern van de (aan de Eerste Kamer) toegezegde wijzigingen is:
A.
De positie van de Minister (van Veiligheid en Justitie) wordt ten opzichte van de nationale korpschef verder versterkt:
a.
Het initiatief met betrekking tot een aantal beheerstaken – zoals de begroting, de meerjarenraming, de jaarrekening, het beheersplan, de jaarrekening – verschuift van de korpschef naar de Minister (art. 34, 35, 36)
b.
Met betrekking tot de leiding over, en het beheer van het politieapparaat legt de korpschef over de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden verantwoording af aan de minister (art. 27).
c.
Voorts wordt de (al dan niet) operationele sterkte en middelen door de Minister zelf verdeeld op grond van bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur gegeven verdeelsleutels. Daarmee wordt voorkomen dat de korpschef de sterkte en middelen verdeelt en/of teveel invloed krijgt op de verdeling van de sterkte en middelen (art. 36).
B.
De rol van de nationale korpschef met betrekking tot het beheer van de politie wordt ingeperkt, terwijl de rol van het parlement met betrekking tot het beheer van de politie juist wordt versterkt.
a.
Met betrekking tot het (financieel en overig) beheer worden regels gegeven in een Algemene Maatregel van Bestuur (in plaats van in ministeriële regelingen), welke AMvB aan het Parlement wordt voorgelegd (‘voorgehangen’). Aan deze algemeen verbindende voorschriften is de nationale korpschef gebonden. (art. 30).
b.
Aan het parlement zal (voordat de nieuwe politiewet in werking zal treden) een ‘inrichtingsplan’ worden toegezonden. Voorts zullen elk half jaar voortgangsberichten betreffende de inrichting en de voortgang van de vorming van de nationale politie, aan het parlement worden gezonden.
En ten slotte zullen periodiek de rapporten van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid over de ‘staat van de politie’ aan het parlement worden aangeboden.
C.
De positie en de democratische inbedding van de regioburgemeesters wordt verbeterd
a.
De regioburgemeester is niet langer de burgemeester van de grootste gemeente, maar wordt door de minister aangewezen (en van zijn functie ontheven) op aanbeveling van de burgemeesters van de regionale eenheid (art. 1 onder g).
b.
De regioburgemeester legt verantwoording af aan de burgemeesters in de regionale eenheid (art. 1 onder g).
D.
De invloed van het gezag (burgemeesters en OM) op het beheer wordt vergroot (zodat het adagium ‘beheer volgt gezag’ niet helemaal wordt ingeruild voor ‘gezag volgt beheer’)
a.
In de wet (art. 19) zal expliciet worden vermeld over welke onderwerpen (in het kader van het overleg over de taakuitvoering en beheer) met de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van Procureurs Generaal zal worden gesproken.
(O.a.: landelijke doelstellingen, de inrichting van de organisatie, de sterkteverdeling, het beheersplan, de ontwerpbegroting, de meerjarenraming, de jaarrekening en het jaarverslag, de benoeming van de korpsleiding en ontwerpregelgeving omtrent taakuitoefening en beheer)
b.
Voorts zal in de wet (art. 19) expliciet worden geregeld dat er twee extra burgemeesters (van grote gemeentes) deelnemen aan dat overleg.
De belangrijkste wijzigingen in de nieuwe Politiewet ten opzichte van de Politiewet 1993
Hoofdstuk 1
Begripsbepalingen
Spreken voor zich.
Hoofdstuk 2
Uitvoering van de politietaak (en het gezag over de politie)
Geen wezenlijke wijzigingen t.o.v. de Politiewet 1993. Wel een vernummering van artikelen en een wat andere indeling (in paragrafen).
Het gezag over de politie blijft bij de burgemeester en het OM (afhankelijk van de taakuitoefening van de politie). Ook verandert er in dat verband weinig wat betreft de onderlinge afstemming (het driehoeksoverleg e.d.).
Hoofdstuk 3
Het beleid ten aanzien van de politie en de organisatie van de politie
In dit hoofdstuk zijn de belangrijkste wijzigingen te vinden t.o.v. de Politiewet 1993, waarvan er enkele al even aan de orde kwamen:
De artt. 18 t/m 24 (afd. 3.1)
regelen de beleids- en beheersbevoegdheden en kwaliteitszorg op rijksniveau.
Daarbij vervult de Minister van Veiligheid en Justitie (als enige ‘politieminister’; zie art. 1 sub a) een cruciale en centrale rol, zij het in (wettelijk voorgeschreven) overleg met andere betrokkenen en/of anderszins gebonden aan regelgeving.
De artt. 25 t/m 37 (afd. 3.2.)
regelen de inrichting van de politie:
Art. 25 regelt de onderverdeling van het landelijke politiekorps in:
a.
landelijke eenheden
b.
regionale eenheden, die territoriaal overeenkomen met de tien (inmiddels elf) arrondissementen van de nieuwe gerechtelijke kaart, en die verder zullen worden onderverdeeld in territoriale onderdelen: d.w.z. in de praktijk ruim 40 districten en een kleine 170 ‘basisteams’.
c.
ondersteunende diensten
Art. 26 regelt de rechtspersoonlijkheid van de nationale politie
De artt. 27 t/m 32 hebben betrekking op de korpschef, die met de algemene leiding en het beheer van de politie is belast.
(o.a.: de taakomschrijving, benoeming/ontslag, organisatie van het ondersteunend apparaat dat hem ten dienste staat, het verplichte overleg met, en de instemmingsbevoegdheid van de Minister m.b.t. bepaalde (rechts)handelingen, en de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister).
De artt. 33 t/m 37 hebben betrekking op de begroting, de meerjarenramingen, de jaarrekening, de sterkteverdeling, het beheersplan en het jaarverslag.
De artt. 38 t/m 41 (afd. 3.3.)
hebben betrekking op de regionale eenheden.
(Benoeming van de politiechef die de dagelijkse leiding heeft over de regionale eenheid; het aantal wijkagenten per aantallen inwoners (1 wijkagent per 5000 inwoners); de vierjaarlijkse beleidsplannen m.b.t. politietaken op lokaal niveau (vastgesteld door de gemeenteraden); de beleidsplannen op regionaal niveau; de onderlinge afstemming van de lokale en regionale beleidsplannen, alsmede de afstemming van deze beleidsplannen op het beleid van het OM).
De artt. 42 t/m 44 (afd. 3.4.)
hebben betrekking op de landelijke eenheden.
(Landelijke en specialistische politietaken, informatieverzameling, -bewerking en -verstrekking en andere ondersteunende werkzaamheden)
De artt. 45 t/m 48 (afd. 3.5.)
hebben betrekking op de rechtspositie van de ambtenaren van politie.
Verder bestaan de wet uit de volgende hoofdstukken:
Hoofdstuk 4: Rijksrecherche
Hoofdstuk 5: Bijstand
Hoofdstuk 6: Toezicht
Hoofdstuk 7: Behandeling van klachten
Hoofdstuk 8: Slotbepalingen.
De organisatie van de nationale politie in grote lijnen.
Met de inwerkingtreding van de nieuwe politiewet zal de politie bestaan uit één centraal (door de korpschef) geleide nationale politie met (a) enkele ondersteunende diensten en een aantal eenheden op (b) landelijk niveau en (c) regionaal niveau.
Ad a
De belangrijkste ondersteunende eenheid is (naast de directie, de korpsstaf en de centrale dienst informatievoorziening, de CIO-office) het zgn. ‘Politiedienstencentrum’.
Dat is belast met de bedrijfsvoering van het hele politiekorps, zowel wat betreft de geconcentreerde als de gedeconcentreerde bedrijfsprocessen (financiën, ICT, etc. etc.) en een onderlinge evenwichtige afstemming daartussen.
Ad b
Er komt één landelijke eenheid – te vergelijken met de KLPD – die is belast met de uitvoering van landelijke en specialistische (operationele) politietaken.
Daarnaast biedt de landelijke eenheid operationele ondersteuning aan de regionale eenheden en wordt er ook samengewerkt met de regionale eenheden.
De landelijke eenheid bestaat uit een aantal diensten (dienst landelijk operationeel centrum; dienst landelijke recherche; dienst landelijke informatie-organisatie; dienst landelijke operationele samenwerking; dienst infrastructuur; dienst bewaken en beveiligen; dienst speciale interventies; dienst bedrijfsvoering landelijke eenheid).
Ad c
Er komen 10 regionale eenheden (politieregio’s), die onder leiding staan van een politiechef.
Het betreft de regio’s: Noord Nederland; Oost Nederland; Noord Holland; Amsterdam; Midden Nederland; Den Haag; Rotterdam; Oost Brabant; Limburg; Zeeland-West Brabant.
Deze regio’s komen overeen met de arrondissementen van de nieuwe Gerechtelijke Kaart.
De regionale eenheden zijn onderverdeeld in (43) districten en (168) basisteams (te vergelijken met de huidige basisteams).
Alle regionale eenheden beschikken over een eigen regionale recherche.
Voorts bestaan de regionale eenheden uit een aantal (andere) ondersteunende diensten. (Naast de leiding en staf zijn dat: de dienst regionale bedrijfsvoering; de dienst regionale operationele samenwerking; de dienst regionale informatie-organisatie; dienst regionaal operationeel centrum).
De districten beschikken (eveneens) over een eigen district-recherche.
Daarnaast kent elke district een ‘flexteam’ ter ondersteuning van de basisteams in geval van capaciteitsproblemen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten