donderdag 15 mei 2014

Enkele juridisch-technische bijzonderheden m.b.t. het beslissingsmodel art. 350 Sv




De normale gang van zaken met betrekking tot de beraadslaging over de materiële vragen van art. 350 Sv (aangenomen dat de vragen van art. 348 niet tot een formele einduitspraak hebben geleid):

De eerste vraag van art. 350 Sv (de bewijsvraag): Kan het ten laste gelegde worden bewezen?

De tweede vraag van art. 350 Sv (de kwalificatievraag): Levert de bewezenverklaring een strafbaar feit op?

Derde vraag van art. 350 Sv (de strafbaarheid van de dader): Is er sprake van een schulduitsluitingsgrond of rechtvaardigingsgrond? (Zo ja, dan neemt deze de veronderstelde – en (dus) niet ten laste gelegde – verwijtbaarheid of wederrechtelijkheid weg: Ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR) wegens niet strafbaarheid dader).

Uitzonderingen

'Wederrechtelijk' wordt expliciet (bijv. zaaksbeschadiging 350 Sr) of impliciet (in te lezen in ‘culpa’) als bestanddeel opgenomen in de delictsomschrijving en wordt (dus, als het goed is) ook ten laste gelegd.

Wat zijn daarvan de consequenties voor het beslissingsmodel van art. 350 Sv

Dat hangt er van af.

Als ‘wederrechtelijk’ als bestanddeel beperkt wordt uitgelegd (bijv.: ‘zonder toestemming’), dan geldt het ‘gewone’ traject van art. 350 Sv. In dat geval komt wederrechtelijk in die beperkte betekenis aan de orde bij de eerste materiële vraag van art. 350 Sv (de wederrechtelijkheid in die beperkte betekenis is - als het goed is - ten laste gelegd en moet dus worden bewezen). Vervolgens moet worden bezien of deze bewezenverklaring een strafbaar feit oplevert (2e vraag van art. 350 Sv).
En een beroep op een rechtvaardigingsgrond zal ‘gewoon’  aan de orde komen bij de derde materiële vraag van art. 350 Sv, waar de ‘wederrechtelijkheid’ als element, dus in de betekenis van ‘in strijd met het recht’ (in de ruimste zin van het woord) aan de orde komt.
Een beroep op een rechtvaardigingsgrond is dan ‘gewoon’ een 358-3-verweer!
Zie voor dat laatste: http://nicokwakman.blogspot.nl/2014/05/de-inhoud-van-het-vonnis-art-358-en-359.html

Als ‘wederrechtelijk’ als bestanddeel ruim wordt uitgelegd, d.w.z.: in dezelfde betekenis als ‘wederrechtelijk als element’, dus in strijd met het geschreven en ongeschreven recht (in de meest ruime zin van het woord), dan zal een geslaagd beroep op een rechtvaardigingsgrond de wederrechtelijkheid (in die ruime betekenis) aantasten.

Een beroep op een rechtvaardigingsgrond komt dan al aan de orde bij de eerste vraag van art. 350 Sv en vormt dan een bewijsverweer!

In dat geval is een beroep op een rechtvaardigingsgrond dan ook geen 358-3-verweer!
(Zie: http://nicokwakman.blogspot.nl/2014/05/de-inhoud-van-het-vonnis-art-358-en-359.html)

N.B.: omdat de vraag naar wederrechtelijkheid in deze ruime betekenis al bij de eerste vraag van 350 aan de orde is geweest, hoeft er geen aandacht meer aan te worden besteed bij de derde vraag van 350 Sv

N.B.: zie voor de verschillende mogelijke betekenissen van ‘wederrechtelijk als bestanddeel’ de toelichting aan het eind van deze blog.

Wat betekent dit alles voor gevallen waarin culpa is ten laste gelegd?
Culpa (schuld in de zin van aanmerkelijke onvoorzichtigheid) omvat verwijtbaarheid en wederrechtelijkheid. Culpa is dus verwijtbaar en wederrechtelijk (aanmerkelijk) onvoorzichtig handelen (eveneens in de ruimste zin van het woord).
Als er sprake is van een rechtvaardigingsgrond of schulduitsluitingsgrond, kan dus die (in te lezen) verwijtbaarheid of wederrechtelijkheid (die, als het goed is, ook ten laste is gelegd) niet worden bewezen.

Kortom: de ten laste gelegde culpa kan dan niet worden bewezen: dus vrijspraak (in plaats van ‘ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van de dader’ ).
Een beroep op een strafuitsluitingsgrond is in dat geval dan ook een bewijsverweer

N.B:
Een strafuitsluitingsgrond tast het bestanddeel ‘opzetniet aan (opzet is – in tegenstelling tot ‘culpa’ – een ‘ethisch neutrale psychische gesteldheid’; je kunt ook opzettelijk iets goeds doen). Een strafuitsluitingsgrond staat dus niet in de weg aan het bewijs van het ten laste gelegde opzet, maar  kan uiteindelijk wel leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van de dader.

Slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen (!) kan ontoerekeningsvatbaarheid met zich meebrengen dat de verdachte geen enkel inzicht meer heeft in de draagwijdte van zijn handelen: hij weet niet meer wat hij doet. Maar: dat komt eigenlijk bijna nooit voor.
Omdat opzet ‘willens en wetens …’ betekent, kan in die uitzonderlijke gevallen (door het ontbreken van ‘wetens’) het opzet niet worden bewezen en volgt vrijspraak i.p.v. OVAR

Nog een speciale uitzondering:

Ook ‘dwaling’ m.b.t. het bestanddeel waarop het ten laste gelegde opzet moet zijn gericht, betekent (al dan niet verschoonbaar) ‘niet weten’.
Opzet is ‘willens en wetens …’
Door de dwaling valt het voor opzet vereiste ‘wetens’ weg.
Als wordt vastgesteld dat de dader ter zake inderdaad heeft gedwaald, zal dat leiden tot vrijspraak.

N.B.: bij culpose delicten zal alleen ‘verschoonbare dwaling’ met betrekking tot het bestanddeel waarop de culpa betrokken moet zijn, tot vrijspraak leiden. Immers, culpa is verwijtbare en wederrechtelijke (aanmerkelijke) onvoorzichtigheid. Alleen als de dwaling verschoonbaar is, levert dat ‘afwezigheid van alle schuld op’ (een ongeschreven schulduitsluitingsgrond) en valt de verwijtbaarheid die besloten ligt in culpa, weg. Culpa kan dan dus niet worden bewezen.



Toelichting mogelijke betekenissen van ‘wederrechtelijk’ als bestanddeel:

Volgens Remmelink:

Zonder eigen recht.
D.w.z.:
Geen privaatrechtelijke bevoegdheid (toestemming van de rechthebbende);
Geen publiekrechtelijke bevoegdheid (in de wet toegekende bevoegdheid. Bijvoorbeeld de aan opsporingsambtenaren toegekende doorzoekingsbevoegdheid).

Volgens Van Veen:

Verschilt per delict.

Van Veen spreekt daarom van ‘facetwederrechtelijkheid’. Per delict staat een bepaald facet van wederrechtelijkheid voorop. Zoals:

Zonder eigen recht (vgl. Remmelink);
In strijd met een door de wet opgelegde verplichting (vgl. de plicht om als getuige voor het gerecht te verschijnen);
In strijd met een wettelijk verbod of een vergunningsvoorschrift e.d.;
Anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift.


Volgens de Hoge Raad:

In strijd met het geschreven recht en in strijd met het ongeschreven recht (het overschrijden van de grenzen van de maatschappelijke betamelijkheid).

Dat wil zeggen dat de HR aan het begrip ‘wederrechtelijk’ als bestanddeel min of meer dezelfde betekenis toekent als aan het begrip ‘wederrechtelijk’ als element.
Althans t.a.v. de artt. 317 Sr (afpersing) en 326 Sr (bedrog). T.a.v. andere wettelijke bepalingen (zoals bijvoorbeeld art. 284 Sr) is bepaald niet zeker of de HR dezelfde betekenis toekent aan het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ als t.a.v. de artt. 317 en 326 Sr.


Een voorbeeld van een arrest waarin de HR 'wederrechtelijk als bestanddeel' (in art. 317 Sr) ruim uitlegde, is het arrest 'Dreigbrief' (9 februari 1971, NJ 1972,1):

In deze zaak kon de verdachte aantonen dat hij recht had op het geld (het was hem ontstolen). 
Hij betoogde dan ook dat hij geen 'oogmerk had zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen' (één van de bestanddelen van art. 317 Sr) ook al had hij de andere bestanddelen van art. 317 Sr vervuld (o.a. 'dreigen met geweld'), zodat hij volgens hem moest worden vrijgesproken.  Hij had immers naar eigen zeggen niet alle bestanddelen van art. 317 Sr, en de daarop toegesneden tenlastelegging, vervuld.

De HR besliste echter dat het begrip 'wederrechtelijk' in art. 317 Sr ruimer moest worden uitgelegd. Wederrechtelijk betekent hier volgens de HR: 'de grenzen van het maatschappelijk betamelijke verre overschrijden', dus in strijd met het (geschreven en ongeschreven) recht in de ruimste zin van het woord (vergelijkbaar met de betekenis van wederrechtelijk als element: in strijd met het recht). 

De HR construeerde het vereiste oogmerk m.b.t. deze 'ruime' wederrechtelijkheid door aan te nemen dat de verdachte 'moet hebben beseft' dat hij de grenzen van het maatschapelijke betamelijke verre had overschreden. 

De vraag rijst natuurlijk of de HR op deze manier het 'oogmerk' (m.b.t. deze wederrechtelijke bevoordeling) van de verdachte heeft kunnen construeren. Kennelijk geloofde de rechter niet dat verdachte meende recht te hebben op het geld en niet wist dat hij zichzelf door zijn handelwijze wederrechtelijk bevoordeelde.  
Als de HR (of liever gezegd: de feitenrechter) hem wel had geloofd, had de verdachte moeten worden vrijgesproken. Immers: dwaling m.b.t. de betekenis van het begrip 'wederrechtelijk' in deze delictsomschrijving zou betekenen dat hij geen opzet kan hebben gehad op 'wederrechtelijke bevoordeling'. Want opzet is 'willen en weten'. Als dat weten wegvalt door dwaling is er dus geen opzet.

Daarnaast kan nog worden opgemerkt dat de wetgever met het opnemen van 'wederrechtelijk' als bestanddeel in delictsomschrijvingen heeft beoogd de reikwijdte van die delictsomschrijvingen te beperken. Daaruit kan bijna per definitie worden afgeleid dat wederrechtelijk in die gevallen beperkter moet worden uitgelegd dan wederrechtelijk als element. Immers, wederrechtelijk als bestanddeel vormt dan één van de voorwaarden voor strafbaarheid en dus voor de daarin besloten liggende wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid als 'elementen' (ervan uitgaande dat geen beroep kan worden gedaan op een strafuitsluitingsgrond).

Dat in deze zaak 'wederrechtelijk' wel ruim kon worden uitgelegd, hield waarschijnlijk verband met het het feit dat er oogmerk was vereist met betrekking tot deze ruim uitgelegde wederrechtelijkheid.  Daardoor was hier geen sprake van een cirkelredenering (wederrechtelijkheid in 'ruime zin' als bestanddeel en dus als voorwaarde voor wederrechtelijkheid in diezelfde ruime zin, maar dan als element, dus als 'uitkomst' van de vervulling van alle delictbestanddelen). De voorwaarde was hier immers het oogmerk m.b.t. deze ruime wederrechtelijkheid. De wederrechtelijkheid was met andere woorden niet als zodanig een voorwaarde voor strafbaarheid (en de daarin in beginsel besloten liggende wederrechtelijkheid als element).

2 opmerkingen: