Het
beslissingsmodel van art. 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv)
heeft betrekking op de vragen waarover de rechtbank zich (in de raadkamer)
dient te buigen na het onderzoek ter terechtzitting. Aan de hand van de vragen
van art. 348 en 350 Sv beoordeelt de rechtbank of de verdachte moet worden
veroordeeld of dat hij (al dan niet voorlopig) op vrije voeten moet worden
gesteld. Art. 348 en 350 Sv behoren daarom tot de belangrijkste artikelen van
het wetboek van strafvordering. Het opsporingsapparaat (politie) en het OM
(justitie) anticiperen in het vooronderzoek – en/of bij de vervolgingsbeslissing – op de vragen
van art. 348 en 350 Sv. Dat wil zeggen dat ze daaraan indicaties ontlenen voor
de vraag of een opsporingsonderzoek bijvoorbeeld wel zin heeft en zo ja, waarop
het opsporingsonderzoek dan vooral moet worden gericht. Voorts: hoe de
tenlastelegging moet worden vormgegeven; daarnaast: of de zaak die ze aan de
rechter willen voorleggen, voldoende kansrijk is, enzovoort. Ook de verdachte
kan (in zijn geval) zijn verdediging afstemmen op de vragen van art. 348 en 350
Sv.
In art.
348 en 350 Sv wordt benadrukt dat de rechter dient te beraadslagen en te
beslissen op de grondslag van de tenlastelegging (zie voor de ‘grondslagleer’
elders op deze site) en naar aanleiding van het onderzoek ter
terechtzitting (zie voor het onderzoek
ter terechtzitting, en in dat verband o.a. het wettelijk bewijsstelsel, elders
op deze site). De rechtbank is dus gebonden aan de tenlastelegging (mag daar niet
buiten treden) en mag voorts bij de beraadslaging in de raadkamer (het zgn.
‘raadkameren’) alleen rekening houden met datgene wat op het onderzoek ter
terechtzitting in alle openbaarheid aan de orde is geweest.
Art. 348
Sv heeft betrekking op een aantal ‘formele voorvragen’, dat wil zeggen: vragen
die betrekking hebben op enkele ‘formaliteiten’ waaraan moet zijn voldaan wil
de rechter zich ‘ten gronde’ kunnen en mogen uitspreken over de inhoudelijke
(‘materiële’) vragen van art. 350 Sv.
Art. 350
Sv heeft betrekking op de inhoudelijke vragen waar het in feite allemaal om
draait.
De
rechter is verplicht de vragen van het beslissingsmodel van art. 348 en 350 Sv
in de voorgeschreven volgorde af te werken.
Zie voor de uitkomst van de beraadslaging ('de inhoud van het vonnis'):
En zie voor enkele juridisch-technische bijzonderheden m.b.t. de beraadslaging en de inhoud van het vonnis:
De fasen die vooraf gaan aan de beraadslaging
Voorafgaand
aan het eindonderzoek (het rechtsgeding) vindt er altijd een vooronderzoek plaats, d.w.z. een opsporingsonderzoek onder gezag van een
Officier van Justitie.
Hoewel
in ons strafproces het accent – wat betreft het verzamelen van de relevante
informatie – op het vooronderzoek ligt, en het eindonderzoek min of meer kan
worden beschouwd als een ‘verificatievergadering’, zal hier niet of nauwelijks
aandacht worden besteed aan het vooronderzoek (zie elders op deze site).
Volstaan kan worden met de opmerking dat opsporingsambtenaren en het OM (en
eventueel de Rechter Commissaris) gedurende het vooronderzoek kunnen beschikken
over tal van opsporingsbevoegdheden
en dwangmiddelen om relevante
informatie boven tafel te krijgen.
Dwangmiddelen
zijn bevoegdheden waarmee inbreuk wordt gemaakt op rechtens beschermde
vrijheden en rechten van burgers (anders dan door tenuitvoerlegging van een
straf of maatregel). Het is dan ook niet zo vreemd dat met name dwangmiddelen
zijn onderworpen aan strikte voorwaarden en waarborgen. Voorts geldt: hoe
ingrijpender de dwangmiddelen, hoe ‘hoger’ de functionaris die ze mag
toepassen, dan wel er toestemming voor moet geven.
Ter
illustratie kan worden gewezen op de volgende vrijheidsbenemende dwangmiddelen
(zie elders op deze site):
ophouden voor onderzoek nadat de verdachte is gearresteerd;
de
inverzekeringstelling, waarbij de vrijheidsbeneming wordt verlengd omdat
aanvullend onderzoek nodig is;
vervolgens zo nodig de zgn. bewaring;
en ten
slotte de gevangenneming of gevangenhouding.
Voorbeelden
van andere (al dan niet vrijheidsbeperkende) dwangmiddelen:
het
aanhouden of staande houden van verdachten;
onderzoek
aan kleding en lichaam; inbeslagneming;
betreden
van plaatsen en/of doorzoeking (huiszoeking) van woningen en andere plaatsen.
Daarnaast
zijn er nog tal van zogenaamde ‘bijzondere opsporingsbevoegdheden’ die als
dwangmiddelen kunnen worden aangemerkt.
Na het
vooronderzoek kan het OM besluiten de zaak (indien e.e.a. ‘haalbaar’ en/of
voldoende belangrijk lijkt) aan de rechter voor te leggen in een
‘rechtsgeding’.
Het rechtsgeding neemt een aanvang met de
betekening van de dagvaarding (art. 258 Sv). Het eigenlijke onderzoek ter
terechtzitting (OTT) begint echter pas na het uitroepen van de zaak tegen de
verdachte door de voorzitter van de rechtbank (art. 270 Sv). Vanaf dat moment
kan de OvJ de dagvaarding niet meer intrekken (art. 266-1 Sv).
Het
rechtsgeding omvat dus ook de voorfase die nog vooraf gaat aan het onderzoek
ter terechtzitting, en daarnaast de beraadslaging en de uitspraak.
Na het onderzoek ter
terechtzitting (OTT) trekt de rechtbank zich terug om te beraadslagen in de raadkamer.
De
beraadslaging zal in beginsel uitmonden in een einduitspraak.De vragen die tijdens de beraadslaging aan de orde zullen komen (en de ratio daarvan):
A.
De formele vragen (of de ‘voorvragen’) van art. 348 Sv. Zie voor de bijbehorende uitspraken: art. 349-1 Sv.
1.
De eerste vraag van art. 348 Sv: Is de dagvaarding geldig?
De
dagvaarding heeft enkele belangrijke functies. Het is dan ook van het grootste
belang dat het Openbaar Ministerie (justitie) de regels m.b.t. de dagvaarding
strikt in acht neemt. Sommige regels worden zo belangrijk geacht dat
overtreding daarvan tot ‘nietigheid van de dagvaarding leidt.
De
functies van de dagvaarding:
a.
Aanduiding van de persoon van de verdachte
b.
Oproepingsfunctie (plaats/tijdstip zitting)
c.
Tenlasteleggingsfuntie
Deze
heeft op haar beurt een ‘informatiefunctie’ voor de verdachte: de verdachte kan
er zijn verdediging op afstemmen. En voorts een ‘grondslagfunctie’ voor de
rechter: de rechter is gebonden aan de tenlastelegging. Zie voor de ratio van
de gebondenheid van de rechter aan de tenlastelegging elders op deze site (de 'grondslagleer').
De
tenlastelegging heeft daarnaast een dubbele verwijzingsfunctie: de
tenlastelegging verwijst naar het feit waar het allemaal om draait en naar de strafbepaling
(delictsomschrijving) die het OM op het oog heeft, en waarin het desbetreffende
feit strafbaar wordt gesteld.
d.
Verstrekken van informatie over de rechten van de verdachte(vgl. art. 260-3 en 44-2 Sv)
Eisen die aan de dagvaarding worden
gesteld i.v.m. de tenlasteleggingsfunctie
ad c (art. 261-1 Sv):
- opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd;
de voorwaarden waaraan deze opgave van het feit moet
voldoen:
• voldoende
duidelijk en begrijpelijk
• niet innerlijk
tegenstrijdig (obscuur libel)
• voldoende
‘feitelijk’ (de enkele overname van termen uit de wettelijke
delictsomschrijving is onvoldoende)
- opgave van het tijdstip waarop het feit is begaan
- opgave van de plaats waar het feit is begaan
- opgave van de wettelijke voorschriften waarin
het feit strafbaar is gesteld
- opgaven van de omstandigheden waaronder het feit
zou zijn begaan (zie art 261-2 Sv)
Een eventueel
gebrek aan de dagvaarding kan tijdens het OTT nog worden hersteld Zie de
mogelijkheid tot wijziging van de
tenlastelegging tijdens het OTT (incl. in hoger beroep) van art. 313 Sv (jo
art. 284, lid 2).
Zie voor
de evt. aanvulling van de t.l.l.:
art. 312 Sv (de t.l.l. kan mondeling worden aangevuld met – tijdens het OTT
blijkende – strafverzwarende omstandigheden, zoals ‘de dood ten gevolge
hebbend’).
Indien
de dagvaarding niet voldoet aan de eisen van art. 261 Sv, zal de rechter de
dagvaarding i.h.a. nietig verklaren
(met name als er in de dagvaarding geen duidelijk omschreven feit, tijdstip of plaats is opgenomen).
Sinds de Wet Vormverzuimen wordt de nietigheid van de dagvaarding overigens
niet meer wettelijk geregeld.
Eisen die verband houden met de oproepingsfunctie ad b onder ‘functies
van de dagvaarding’ (en die in het teken staan van het aanwezigheidsrecht, dat o.a. voortvloeit uit art. 6 EVRM):
art. 265-3 Sv:
De dagvaardingstermijn:De dagvaardingstermijn bedraagt ten minste 10 dagen (resp. 3 dagen voor politierechter-zaken; zie art. 370 Sv).
Als die termijn niet in acht wordt genomen, volgt schorsing van het OTT, tenzij de verdachte is verschenen; in dat laatste geval kan de verdachte alsnog om schorsing verzoeken.
(Zie ook art. 375 Sv: de verkorte dagvaarding i.g.v. ontdekking op heterdaad van een feit dat aan de politierechter zal worden voorgelegd, de zgn. snelrechtprocedure.)
art. 278-1 Sv:
De betekening van de dagvaarding: De dagvaarding dient te worden uitgereikt aan de verdachte op de wijze als voorgeschreven in de wet (o.a. art. 588 Sv). Als dat niet is gebeurd, en de verdachte is ook niet verschenen, dan spreekt de rechter de nietigheid van de dagvaarding uit
Zie voor de ‘gebruikelijke’
betekeningprocedure art. 585-590 Sv en met name art. 588:
Betekening geschiedt i.h.a. door het uitreiken van de gerechtelijke
mededeling (art. 586), normaalgesproken door
de post, soms door speciale
ambtenaren (art. 587);
Een
betekening ‘in persoon’ is alleen vereist in geval de verdachte is
gedetineerd in verband met de
desbetreffende strafzaak, dan wel vanwege bepaalde andere redenen van zijn vrijheid is beroofd (588-1-a);
In
overige gevallen geschiedt de betekening in beginsel door aanbieding aan het GBA-adres
(588-1-b-1e) of – i.g.v
geen GBA-adres – aan de feitelijke woon-
of verblijfplaats (588-1-b-2e), zo mogelijk aan de verdachte in
persoon.
Bij
afwezigheid van de verdachte: door aanbieding aan degene die zich bereid heeft verklaard de gerechtelijke
mededeling aan de verdachte te doen toekomen.
Indien
niemand aanwezig blijkt te zijn, wordt een ‘bericht
van aankomst’ (afhaalbericht) achtergelaten. De gerechtelijke mededeling
kan dan worden afgehaald op het postkantoor (588-3-b Sv).
Wordt
deze niet afgehaald, dan wordt zij teruggezonden naar het parket. Na
verificatie van het adres volgt dan uitreiking aan de griffier, die de
dagvaarding vervolgens per (gewone) post
naar het desbetreffende adres toestuurt (588-3-c Sv).
Van de
uitreiking wordt een akte opgemaakt
(op een blauw formulier; het zgn. ‘blauwtje’). Zie art. 589 Sv.
Van de dagvaarding of oproeping moet een afschrift worden toegezonden aan het opgegeven adres
indien dat verschilt met het GBA-adres (588a Sv). Als dat achterwege is
gebleven volgt in beginsel schorsing van het OTT (art. 590-3 Sv).
Kortom: voor de geldigheid van de dagvaarding is relevant
- of is voldaan aan de vereisten van
art. 261 Sv
- of de dagvaarding rechtsgeldig is
betekend
(het
niet in acht nemen van de verplichte termijnen levert hooguit een schorsing van
het OTT op).
2.
De tweede vraag van art. 348 Sv: Is
de rechtbank bevoegd?
In dat
verband:
Is de rechtbank absoluut
competent? (zie
art. 45 RO (normaalgesproken: de rechtbank in eerste aanleg); art. 60 RO (het
gerechtshof in hoger beroep) art. 76 e.v. RO (de HR: beroep in cassatie);
Zie
voorts art. 382 Sv (de kantonrechter; deze maakt sinds kort onderdeel uit van
de rechtbank; zie in dat verband ook art. 349-2 Sv.)
Is de absoluut competente rechter ook relatief
competent? (zie
art. 2 e.v. Sv; van belang is o.a.: binnen welk rechtsgebied is het feit
begaan, of binnen welk rechtsgebied
heeft de verdachte zijn (laatst bekende) woon- of verblijfplaats (gehad), of binnen welk rechtsgebied verblijft
de verdachte, enzovoort. Zie voor afwijkende regels art. 2 Sv e.v.)
3.
De derde vraag van art. 348 Sv: Is
de OvJ ontvankelijk in zijn vervolging (of is zijn recht op vervolging
vervallen)?
In dat
verband:
Zie met
name Titel VIII, boek 1,Wetboek van
Strafrecht (‘Verval van het recht tot strafvordering en van de straf’):- art. 68: Ne bis in idem;
Let op: is onherroepelijk en ‘ten gronde’ (inhoudelijk)
beslist? M.a.w. is de eerste vervolging geëindigd met één van de materiële
einduitspraken waarop art 350 j° 351/352 Sv betrekking hebben? In dat geval is
er geen nieuwe vervolging mogelijk ter zake van hetzelfde feit. Dat alles geldt
dus niet voor de formele
einduitspraken waarop art. 348 Sv betrekking heeft. De formele einduitspraken
staan niet in de weg aan een nieuwe vervolging;
- art. 69: dood van de
verdachte;
- art. 70 e.v.: verjaring;
- art. 74 lid 1 (laatste
volzin!): na voldoening aan de voorwaarden van een transactie.
Andere
artikelen; bijvoorbeeld:
- art. 486 Sv: is de verdachte
al 12 jaar?
- art. 349, lid 3, Sv: de
weigering van de OvJ om een door de rechter bevolen dagvaarding/oproeping
van getuigen ten uitvoer te leggen;
- Zie voorts 359a Sv (zie
elders op deze site).
4. Is er reden voor schorsing van de vervolging?
Zie in dat verband m.n. afdeling 5, titel 1, eerste boek, Wetboek van Strafvordering (‘Schorsing der vervolging’), o.a.:
- art 14 Sv: de rechter kán schorsen als de waardering van
het feit afhangt van de beoordeling van een geschilpunt van burgerlijk
recht (dat moet worden afgewacht);
- art. 16 Sv: de rechter moet schorsen i.g.v. een
geestelijke stoornis van de verdachte waardoor deze niet in staat is de
strekking van de tegen hem ingestelde vervolging te begrijpen.
N.B.: deze schorsing van de vervolging is een ‘einduitspraak’ (wel
opnieuw vervolging mogelijk zodra de verdachte is hersteld; zie art. 16 lid 2
Sv) en moet scherp worden onderscheiden van de (tijdelijke) schorsing van het
onderzoek ter terechtzitting.
N.B.: Op
de zgn. preliminaire verweren van
art. 283 Sv, dat wil zeggen: verweren die voorafgaand aan het OTT aan de
rechter worden voorgelegd – bijvoorbeeld: het verweer dat de verdachte is
inmiddels overleden, zodat op voorhand al duidelijk is dat het OM niet
ontvankelijk moet worden verklaard – reageert de rechtbank meteen. Dus niet pas
na het OTT.
B.
De materiële vragen (of
‘hoofdvragen’) van art. 350 Sv.
Voor de bijbehorende
einduitspraken: zie art. 351 en 352 Sv.
1.
Kan het
ten laste gelegde feit bewezen worden verklaard (zie voor het
wettelijk bewijsstelsel elders op deze site)?Indien het ten laste gelegde niet bewezen kan worden: vrijspraak
Indien het ten laste gelegde wel bewezen kan worden: door naar de tweede vraag
2.
Kan het
bewezen verklaarde worden gekwalificeerd
als een strafbaar feit, dus levert het bewezen feitencomplex een strafbaar feit
op? Dat is het geval als de bewezenverklaring naadloos op de beoogde
delictsomschrijving past.Indien niet: ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van het feit
Indien wel: door naar de derde vraag
Let op:
een ‘incomplete bewezenverklaring’ bevat niet alle bestanddelen van een
delictsomschrijving. Het ten laste gelegde kan in dat geval dus niet worden
gekwalificeerd als strafbaar feit.
N.B: De bewezenverklaring mag dus niet minder bevatten dan de delictsomschrijving, meer mag wel.
N.B: De bewezenverklaring mag dus niet minder bevatten dan de delictsomschrijving, meer mag wel.
N.B.: de
evt. onverbindendheid van de desbetreffende strafbepaling zal ook bij deze
tweede vraag aan de orde komen.
3.
Is er
sprake van een strafuitsluitingsgrond?
(Zie voor de strafuitsluitingsgronden: elders op deze site).Indien wel: ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van de verdachte (eventueel wel een maatregel mogelijk in geval van ontoerekeningsvatbaarheid, bijv. TBS met dwangverpleging).
Indien niet: door naar de vierde vraag.
4.
Veroordeling: welke straf moet worden
opgelegd? Let op: in geval van niet strafbaarheid van de verdachte kan er dus nog wel een ‘maatregel’ worden opgelegd (vgl. art. 352-2 Sv).
Daarnaast kan nog worden gewezen op art. 9a Sr: ook in geval van strafbaarheid van de verdachte is de rechter niet altijd verplicht een straf op te leggen; zie art. 9a Sr: het zgn. ‘rechterlijk pardon’.
N.B.: Bij deze laatste vraag (de
oplegging van straf of maatregel) zullen ook feiten die ‘ad informandum zijn
gevoegd’, een rol kunnen spelen bij het bepalen van de strafmaat. Deze feiten
kunnen alleen ad informandum (ad info) zijn gevoegd als
- op
grond van verdachtes erkenning ter terechtzitting aannemelijk is
geworden dat hij het feit heeft begaan;
- er
van uit mag worden gegaan, dat ter zake van die feiten geen vervolging zal worden ingesteld nu ze i.c. een rol spelen bij
het bepalen van de strafmaat (toezegging
door de OvJ; dus o.g.v. het vertrouwensbeginsel en niet o.g.v. art. 68 Sr).
- (het
soortgelijke feiten betreft.)
(voorwaarden voor het geval de
verdachte niet ter zitting
verschijnt:
- erkenning
elders, bijvoorbeeld tijdens het verhoor door de politie
- mededeling
door de OvJ aan de verdachte – voor aanvang van de zitting – dat de betreffende
feiten ad info zullen worden gevoegd. B.v. op de dagvaarding (gebeurt in de
praktijk altijd).
- er
mag van uit worden gegaan dat ter zake van die feiten geen vervolging zal
worden ingesteld nu ze i.c. een rol spelen bij het bepalen van de strafmaat
(toezegging OvJ))
- (het
betreft soortgelijke feiten))
Let op: deze feiten worden dus niet ten laste gelegd, maar spelen wel een rol bij het bepalen van de strafmaat.
Nog enkele algemene opmerkingen over het eindonderzoek (titel VI Sv).
Het eindonderzoek (het
rechtsgeding) kent – zo bleek – een viertal fasen:
a.
De fase voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting (waarin de verdachte zijn verdediging voorbereidt, getuigen worden opgeroepen etc.)
b.
Het Onderzoek ter Terechtzitting
(ott) (1e
afd., titel VI): een in beginsel openbaar onderzoek onder leiding van een alleensprekende rechter of van de voorzitter van een meervoudige kamer;
het OTT neemt een aanvang door het uitroepen van de zaak (art. 270) en wordt na afloop door de voorzitter gesloten (art. 345)
c.
De beraadslaging in de raadkamer (4e
afd. titel VI) m.b.t. de vragen van 348 en 350, het zgn. ‘raadkameren’. Deze beraadslaging is niet openbaar: het zgn. ‘geheim van de raadkamer’.
d.
De einduitspraak (4e afd. titel
VI): altijd in het openbaar (362-1 Sv); met de einduitspraak is het rechtsgeding beëindigd.
Ad b: het onderzoek ter
terechtzitting:
De voorzitter (Vz) heeft de leiding van het onderzoek.
Hij geeft in dat verband de nodige bevelen (art. 272 Sv), zorgt voor de ordehandhaving (art. 124 Sv) en kan daartoe zelfs de verdachte - na overleg met de mederechters - doen verwijderen (art. 272-3).
Ook blijkt zijn leidinggevende rol uit tal van andere taken en bevoegdheden:
hij kan
bevelen dat de zaak achter gesloten deuren wordt behandeld (269);
hij
vraagt naar de personalia van de verdachte en vermaant de verdachte oplettend
te zijn (273); hij wijst de verdachte op zijn zwijgrecht (29-2);
hij zorgt voor de ‘verklaringsvrijheid’ (271);
hij kan de niet verschenen getuigen doen oproepen,
maar kan daarvan ook afzien indien het niet oproepen van bepaalde getuigen de verdachte niet schaadt in zijn verdediging, maar bijvoorbeeld ook als de welzijns- of gezondheidstoestand van de getuige naar zijn oordeel ernstig in gevaar loopt door het afleggen van een verklaring (287, 288 Sv). Als er sprake is van een zgn. ‘bedreigde getuige’ of een ‘afgeschermde getuige’ geldt een aparte regeling. Voor het oproepen van getuigen in de loop van het onderzoek is art. 315 Sv van toepassing. In dat geval geldt het ‘noodzakelijkheidscriterium’ (zie voor de wettelijke getuigenregeling elders op deze site);
hij hoort de verdachte (286);
hij kan beletten dat bepaalde (bijvoorbeeld insinuerende) vragen worden beantwoord (293);
hij kan bepalen dat vragen over het geestesvermogen van de verdachten buiten diens aanwezigheid worden gesteld (300-1);
hij kan het onderzoek schorsen (281);
hij verzorgt de voorlezing van de stukken (301);
hij toont de stukken van overtuiging (309-2).
N.B.: ten bezware van de
verdachte wordt geen acht geslagen op stukken die niet zijn voorgelezen (met inachtneming van art 301, lid 2 Sv) of waarvan de inhoud niet is medegedeeld
(lid 3)
Art. 328 handelt over vorderingen van de OvJ en verzoeken van de verdachte om een bepaalde rechterlijke beslissing te nemen (zoals een verzoek om nog een getuige te doen oproepen o.g.v. art. 315 Sv, of een verzoek om de zaak voor nader onderzoek naar de Rechter-Commissaris te verwijzen o.g.v. art. 316 Sv. Art. 328 verplicht de Rb - ops traffe van nietigheid van het OTT - daarop bepaaldelijk een beslissing te nemen. Daaraan voorafgaand dient de 'tegenpartij' te worden gehoord (art. 329 Sv).
Art. 326 heeft betrekking op het proces-verbaal van de zitting.
Daarin
wordt verslag gedaan van:
hetgeen op het OTT is voorgevallen;
de beëdiging en de ondervraging van getuigen (of het afzien daarvan);
de afgelegde verklaringen (zakelijk of – o.v.v. de OvJ of op verzoek van verdachte – de letterlijke weergave daarvan);
bepaalde omstandigheden, verklaringen, opgaven, non-verbale uitingen, etc. (op bevel van de Vz. of op verzoek van de andere rechters, de verdachte, de benadeelde partij of o.v.v. de OvJ);
Voorts wordt op verzoek van de raadsman ook de pleitnota opgenomen.
In geval
er sprake is van een ‘verkort vonnis’ (art. 365a), wordt tevens een verkort PV opgemaakt
(327a-1). Echter, in bepaalde gevallen is ook dan een uitgebreid PV voorgeschreven,
bijvoorbeeld als een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd
(327a-2).
Nog enkele algemene aandachtspunten
Voor de voorzitter en de overige rechter geldt de eis van onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
Vgl.
art. 268-2: rechters die als R-C
onderzoek in de zaak hebben verricht, mogen niet aan het OTT deelnemen.
Vgl.
voorts art. 271: rechters mogen geen
blijk geven van enige overtuiging van (on)schuld van de verdachte.
Zie
tevens art. 512 en 517 (wraking en verschoning).
Zie in dit verband ook het – aan art. 6 EVRM te ontlenen – recht op een onpartijdige (niet vooringenomen) en onafhankelijke rechter. Dat betreft niet alleen een recht op een onpartijdige/onafhankelijke rechter in ‘subjectieve’ zin, maar ook in ‘objectieve’ zin: elke schijn van partijdigheid moet worden vermeden.
De verdachte heeft een aanwezigheidsrecht.
(Vgl. het EHRM in de zaak Colozza; zie ook IVBPR/Bupo art. 14-3-d.)
Het
aanwezigheidsrecht is echter geen
‘absoluut’ recht. Andere belangen kunnen daaraan in de weg staan.
Bijvoorbeeld het belang van een voortvarende afdoening.
Voorts is de verdachte niet verplicht om aanwezig te zijn (zie echter art. 278-2: de rechter kan zijn medebrenging bevelen). De verdachte kan dus afstand doen van zijn aanwezigheidsrecht (de zgn. ‘waiver’).
Als de verdachte niet verschijnt na een geldig betekende dagvaarding, wordt i.h.a. aangenomen dat hij afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, behoudens aanwijzingen van het tegendeel.
Zie ook
art. 278-3: verzoek om uitstel van
het OTT.
Vanuit het EHRM bezien is het aanwezigheidsrecht niet geschonden i.g.v.:
a)
verdachte ondubbelzinnig afstand
doet van zijn aanwezigheidsrecht: waiver; b)
er een mogelijkheid is tot een fresh determination (met name: hoger beroep);
c)
een lakse proceshouding van de verdachte/verdediging, bijvoorbeeld wat betreft het instellen van een rechtsmiddel.
Als de
verdachte wel gebruik maakt van zijn aanwezigheidsrecht is er sprake van een procedure op tegenspraak (een zgn. ‘contradictoir’ geding). Eenmaal
contradictoir, blijft contradictoir (vgl. art. 408).
In geval
de verdachte (ondubbelzinnig)
afstand doet van zijn aanwezigheidsrecht, kan er verstek worden verleend, d.w.z. dat de zaak buiten diens
aanwezigheid wordt behandeld (geen ‘verzet’ meer mogelijk). Zie voor de verstekverlening en de gevallen waarin
de Rb het verstek vervallen verklaart:
art. 280 (de Rb verklaart bijvoorbeeld het verstek vervallen als het onderzoek
al is begonnen, maar de verdachte later toch nog verschijnt. In dat geval is er
alsnog sprake van een procedure op tegenspraak en moet het onderzoek opnieuw
worden gestart. De Rb kan in dat geval verklaren dat bepaalde
onderzoekshandelingen niet opnieuw zullen plaatsvinden).
De
verdachte kan zich ook laten
vertegenwoordigen door een
uitdrukkelijk gemachtigde raadsman (art. 279). In dat geval geldt het
onderzoek als een ‘procedure op tegenspraak’. Dat laatste is ook het geval als
de verdachte wegens ordeverstoring wordt verwijderd, ook als de raadsman niet
uitdrukkelijk is gemachtigd (273-3).
N.B.:
Bij een verstekverlening mag een niet
gemachtigde raadsman geen
verdediging voeren (wel bijv. verklaren waarom verdachte niet is verschenen
en/of om schorsing verzoeken). Zie ook art. 331-1 en art. 528 Sv.
De (overige) eisen die voortvloeien uit het recht op een ‘eerlijk proces’ (art. 6 EVRM) zijn te ontlenen aan de desbetreffende EHRM-jurisprudentie. Het betreft o.a.:
het
recht op informatie over de beschuldiging
het recht
om niet gedwongen te worden mee te werken aan de eigen veroordeling (nemo
tenetur beginsel)
het
recht op berechting binnen een redelijke termijn
het
recht op een onpartijdige rechter
het
recht op een ‘adversarial trial’ en ‘equality of arms’
het
recht van de verdachte om zichzelf te verdedigen en daartoe te beschikken over
voldoende tijd en faciliteiten
het
recht op een tolk
het
recht om getuigen te ondervragen
het
aanwezigheidsrecht
het
recht op een gemotiveerde uitspraak
het
recht op (gratis) rechtsbijstand
het
recht van de verdachte om zijn raadsman het woord te laten voeren in
verstekzaken
Geen opmerkingen:
Een reactie posten