Na het onderzoek ter
terechtzitting beraadslaagt de rechtbank (op grondslag van de tenlastelegging
en naar aanleiding van wat op het onderzoek ter zitting (ott) aan de orde is
geweest) over de vragen van art. 348 en 350 Sv.
Zie daarvoor de blog: ‘het beslissingsmodel van art.
348-350 Sv’
Zie voor enkele juridisch-technische bijzonderheden m.b.t. de inhoud van het vonnis en het beslissingsmodel van art. 348 en 350 Sv: http://nicokwakman.blogspot.nl/2014/05/enkele-juridisch-technische.html
De uitkomst van de beraadslaging na het ott, dat wil zeggen: de einduitspraak, maar ook bepaalde andere beslissingen, dient de rechtbank in het vonnis op te nemen en te motiveren.
A.
Uit art. 358 Sv is af te leiden welke beslissingen
in het vonnis moeten worden opgenomen.
Dat zijn:
1.
Formele einduitspraken
(alleen als het ott leidt tot een formele einduitspraak, moet de rechter deze
formele einduitspraak in het vonnis opnemen; alle andere beslissingen over de
formele voorvragen van art. 348 Sv hoeft de rechter niet in het vonnis te
vermelden). Zie art. 358 lid 1 Sv jo. 349 lid 1 Sv
2.
Alle beslissingen ter zake
van de ‘materiële vragen’ van art. 350 Sv waar de rechtbank aan is toegekomen
(ongeacht of het een einduitspraak betreft of een andere beslissing):
Met betrekking tot de
eerste materiële vraag van art. 350 Sv: ‘het ten laste gelegde wordt bewezen
geacht’ dan wel ‘de verdachte moet worden vrijgesproken’.
Met betrekking tot de
tweede materiële vraag van art. 350 Sv: ‘de bewezenverklaring kan worden
gekwalificeerd als strafbaar feit’ dan wel ‘de verdachte moet worden ontslagen
van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van het feit’.
En met betrekking tot de
derde materiële vraag van art. 350 Sv: ‘de dader is strafbaar’ dan wel ‘de
dader is niet strafbaar (en moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging)
omdat hij een beroep kan doen op een strafuitsluitingsgrond.
En ten slotte met
betrekking tot de vierde materiële vraag van art. 350 Sv: de veroordeling (het
dictum) en de strafoplegging.
3.
Beslissingen met
betrekking tot de zogenaamde 358 lid 3-verweren.
Dat zijn verweren die
I
vallen onder de
categorieën die zijn beschreven in art. 358 lid 3 Sv
II
en die tevens voldoen aan
de (overige) vereisten van art. 358 lid 3 Sv.
Ad I:
Het betreft de volgende
categorieën verweren:
a.
De formele verweren
(verweren met betrekking tot de formele voorvragen van art. 348 Sv;
bijvoorbeeld: het OM moet niet ontvankelijk worden verklaard).
b.
Kwalificatieverweren
(d.w.z. verweren die inhouden dat een bewezenverklaring niet naadloos past op
een delictsomschrijving en dus geen strafbaar feit oplevert, of verweren die
inhouden dat de strafbepaling onverbindend moet worden verklaard wegens strijd
met hoger recht, zodat de bewezenverklaring om die reden niet kan worden
gekwalificeerd als een strafbaar feit);
c.
Een beroep op een
strafuitsluitingsgrond, bijvoorbeeld een beroep op noodweer (voor zover dat
beroep aan de orde komt bij de derde
materiële vraag van art. 350 Sv);
d.
En ten slotte: een beroep
op een wettelijke strafverminderingsgrond (d.w.z. het verweer dat het bewezen verklaarde
feit moet worden beschouwd als een ‘geprivilegieerd’ delict, d.w.z. een strafbaar
feit dat t.o.v. een gronddelict minder zwaar wordt gestraft. Bijvoorbeeld:
levensberoving op verzoek, dat minder zwaar wordt bestraft dan ‘normale’
moord).
Ad II:
Het betreft de volgende
voorwaarden:
a.
Het verweer moet door of namens
de verdachte uitdrukkelijk op de zitting zijn voorgedragen;
b.
De rechter moet het
verweer hebben verworpen (hij moet tijdens de beraadslaging dus aan het verweer
zijn toegekomen – dat is bijvoorbeeld niet het geval als de zaak al strandt bij
een eerdere vraag van 348-350 Sv – en hij moet er een negatieve beslissing over
hebben genomen. Als de rechter beslist overeenkomstig het verweer, is het niet
nodig dat de rechter expliciet beslissing over het verweer opneemt in het
vonnis)
Alleen als aan die voorwaarden
is voldaan, en het verweer tevens onder de categorieën van art. 358 lid 3 Sv
valt, dient de rechter zijn beslissing over dat verweer op te nemen in het
vonnis.
Uitzondering:
Over de zgn. ‘preliminaire
verweren’ (art. 283 Sv) beslist de rechter al meteen in de beginfase van het
onderzoek ter terechtzitting. Het betreft gevallen waarin de nietigheid van de
dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechtbank, of de niet-ontvankelijkheid van
het OM (bijvoorbeeld: de verdachte is
inmiddels overleden) al meteen kan blijken zonder dat er een onderzoek ter
terechtzitting nodig is, en de verdachte daar ook een beroep op doet.
De rechtbank doet (na een
kort beraad) meteen uitspraak over het gevoerde preliminaire verweer.
Beslissingen op
preliminaire verweren zijn (dus) geen 358 lid 3-beslissingen.
B.
Uit art. 359 Sv (en 358 lid 4 Sv) is af te leiden hoe
de rechter de beslissingen van art. 358 Sv in het vonnis moet motiveren
a.
De rechter moet in het
vonnis altijd de tenlastelegging en de eis van het OM opnemen (359 lid 1 Sv)
b.
Alle hierboven besproken
beslissingen van art 358 Sv moeten in het vonnis worden gemotiveerd op grond
van art. 359 lid 2, eerste zin Sv
(‘met redenen omkleden’).
c.
Voor sommige beslissingen
geldt echter een (drie)dubbele
motiveringsplicht:
1.
Zo moet de eventuele bewezenverklaring
dubbel worden gemotiveerd, zowel op grond van art. 359 lid 2 eerste zin (‘met
reden omkleden’) als op grond van art. 359 lid 3 (‘steunen op de inhoud van de
in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen’; d.w.z. dat ook de relevante
bewijsmiddelen – normaalgesproken – in het vonnis moeten worden opgenomen).
2.
En zo moet de
strafoplegging driedubbel worden gemotiveerd:
zowel op grond van art.
359 lid 2, eerste zin (‘met redenen omkleed’),
als op grond van art. 359
lid 5 (‘in het bijzonder de redenen die tot de straf hebben geleid’),
als op grond van art. 358
lid 4 Sv (‘de wettelijke voorschriften waarop de straf is gegrond’). En soms
ook nog op grond van art. 359 lid 6 Sv (als er daadwerkelijk een vrijheidsstraf
wordt opgelegd) of op grond van art. 359 lid 4 Sv (in geval van het rechterlijk
pardon van art. 9a Sr: wel een veroordeling, maar geen straf),
dan wel op grond van art.
349 lid 7 (tbs met dwangverpleging ter zake van bepaalde delicten).
Het zal opvallen dat
eventuele verweren met betrekking tot de beslissingen waarvoor een
(drie)dubbele motivering is vereist, niet behoren tot de 358 lid 3-verweren.
Het betreft de zgn. ‘bewijsverweren’
en de ‘strafmaatverweren’.
Voor deze verweren zou het
volgens de wetgever wat teveel van het goede zijn als de rechter daar (naast de
driedubbele motiveringsplicht) ook nog eens expliciet een beslissing aan moest
wijden als hij er aan voorbij ging. De gedachte was dat ‘het verweer zijn
weerlegging vindt in de bewijsmiddelen’.
Uitzonderingen:
a.
Zolang de verdachte niet
in beroep gaat tegen het vonnis, kan de rechtbank volstaan met een ‘verkort
vonnis’. Dat wil zeggen dat de rechter in dat geval de bewijsmiddelen niet
hoeft op te nemen in het vonnis. Pas zodra de verdachte heeft aangegeven in
hoger beroep te willen gaan, moeten de bewijsmiddelen alsnog worden opgenomen
(zie art. 138b en art 365a Sv).
b.
Voor zover de verdachte
bekent, kan worden volstaan met de (eenvoudige) opgave van de bewijsmiddelen
(tenzij hij nadien anders verklaart of vrijspraak bepleit).
De aanvullende motiveringsplicht van art. 359
lid 2 tweede zin Sv.
Zoals bleek, zijn bewijsverweren en strafmaatverweren geen 358-3-verweren.
Als de rechter daaraan
voorbij gaat, hoeft de rechter daarover dus op grond van art. 358 lid 3 Sv geen
(gemotiveerde) beslissing op te nemen in het vonnis.
Echter in de loop van de
tijd heeft de Hoge Raad voor een aantal typen bewijsverweren (en
strafmaatverweren) een speciale responsieplicht geconstrueerd. Het betreft
onder meer: de zgn. ‘Meer en Vaartverweren’, de zgn. ‘Dakdekkersverweren’, ‘onrechtmatig
verkregen bewijs-verweren’ en ‘bijzondere betrouwbaarheidsverweren’.
Meer informatie daarover: http://nicokwakman.blogspot.nl/2012/06/het-strafrechtelijk-bewijsrecht-in.html
Maar afgezien daarvan
geldt sinds enige tijd ook meer algemeen voor bewijsverweren en strafmaatverweren een responsieplicht voor de
rechter, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.
Die voorwaarden kunnen
worden ontleend aan art. 359 lid 2, tweede zin, Sv en (o.a.) aan het arrest
‘Onderbouwd standpunt en responsieplicht’ (HR 11 april 2006, NJ 2006, 393):
a.
Er moet sprake zijn van een
uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
Dat wil zeggen dat
1) het standpunt duidelijk
2) door argumenten
geschraagd,
3) en voorzien van een
ondubbelzinnige conclusie,
4) ten overstaan van de
feitenrechter naar voren is gebracht.
(Zoals bleek is bij de
358-3 verweren slechts vereist dat het verweer uitdrukkelijk op de zitting is
voorgedragen)
b.
De rechter moet in zijn
beslissingen afwijken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
c.
En de raadsman dient ervoor
te zorgen dat het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt schriftelijk wordt
vastgelegd (bijvoorbeeld door de pleitnota te overleggen).
Als aan die voorwaarden is
voldaan, dient de rechter expliciet in het vonnis te reageren op het
uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waaraan hij is voorbij gegaan.
(N.B.: hij hoeft daar
echter – i.i.t. 358-3-verweren – geen beslissing over op te nemen in het
vonnis).
Deze extra
motiveringsplicht geldt (als is voldaan aan deze voorwaarden) ook voor uitdrukkelijk onderbouwde
standpunten van het OM ten aanzien van de vragen van art. 348 en 350 Sv.
Bijvoorbeeld: als de
rechter afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het OM
betreffende de straf die het OM vordert, dan zal de rechter daar in het vonnis
expliciet op moeten reageren in het kader van de motivering van de
strafoplegging.
Samenvattend:
Er zijn drie (mogelijke) categorieën
beslissingen en motiveringen die in het vonnis moeten worden opgenomen:
1.
De (gemotiveerde)
beslissingen over de vragen van art. 348 en 350 Sv die de rechter ambtshalve
moet opnemen in het vonnis o.g.v. art. 358 lid 1 en 2 Sv jo art. 359 Sv;
2.
De (gemotiveerde)
beslissingen op 358-3-verweren (o.g.v. art. 358 lid 3 Sv jo. Art. 359 lid 2, 1e
zin, Sv);
3.
De motivering van een
afwijzing van een bewijsverweer of strafmaatverweer van de verdachte dat in de
sleutel kan worden gezet van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, en/of de
motivering van een afwijzing van een
uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het OM ter zake van de vragen van art.
348 en 350 Sv.
(N.B.: als een verweer
valt onder de categorieën van art. 358 lid 3 Sv, kan het nooit in de sleutel
worden gezet van de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van art. 359 lid 2, 2e
zin.
Anders gezegd: de
motiveringsplicht van art. 358 lid 3 jo 359 lid 2, 1e zin, Sv en de
motiveringsplicht van art. 359 lid 2, 2e zin, Sv sluiten elkaar uit).
Geachte heer Kwakman,
BeantwoordenVerwijderenKan het kloppen dat u in dit stukje (1.
Zo moet de eventuele bewezenverklaring dubbel worden gemotiveerd, zowel op grond van art. 359 lid 2 tweede zin (‘met reden omkleden’) als op grond van art. 359 lid 3 (‘steunen op de inhoud van de in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen’; d.w.z. dat ook de relevante bewijsmiddelen – normaalgesproken – in het vonnis moeten worden opgenomen).)
een fout heeft gemaakt? U verwijst namelijk naar art. 359 lid twee tweede zin terwijl in de wet (in deze zin) niet de zinsnede 'met redenen omkleed' is opgenomen in deze tweede volzin. Het gaat hier immers om een bewezenverklaring (in de zin van 358 lid 2) die geen afwijking inhoudt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, toch?
Hartelijk dank.
Groet.
Je hebt helemaal gelijk. Is inmiddels aangepast.
VerwijderenGeachte heer Kwakman,
BeantwoordenVerwijderenAls ik het goed begrijp: wanneer er in de ten laste legging wederrechtelijkheid wordt opgenomen (op correcte wijze) en de verdachte doet een beroep op een strafuitsluitingsgrond (laten we zeggen overmacht-noodtoestand, dus een rechtvaardigingsgrond), dan betreft dit een bewijsverweer en dus geen art. 358 lid 3 Sv- verweer. Een bewijsverweer is dus géén art. 358 lid 3 Sv- verweer. Houdt dit in dat de rechter volgens uw schema bij de tweede stap ''beslissingen op art. 358 lid 3- verweren'' geen beslissing en motivering hoeft te geven als hij tot veroordeling en strafoplegging komt? En als blijkt dat het verweer van de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd is gevoerd, moet de rechter dan bij de laatste stap ''de aanvullende motiveringsplicht van art. 359 lid 2 tweede zin Sv'' wel een motivering én beslissing geven? Of kan de beslissing in de gehele vonnis achterwege gelaten worden zodat alleen nog een motivering gegeven moet worden voor de afwijzing van het bewijsverweer?
Maakt het overigens iets uit als een verdachte een beroep doet op een schulduitsluitingsgrond, terwijl er in de ten laste legging wederrechtelijkheid (weer op correcte wijze) is opgenomen? Is dit verweer dan wel een art. 358 lid 3- verweer of nog steeds een bewijsverweer? Want blijft verwijtbaarheid in de zin van schuld dan gewoon een element aangezien wederrechtelijkheid dus wél een bestanddeel is en ook is ten laste gelegd?
Als wederrechtelijk ten laste wordt gelegd is het maar helemaal de vraag of 'wederrechtelijk' ruim (dus vergelijkbaar met wederrechtelijk als 'element') moet worden uitgelegd,of beperkt (bijvoorbeeld 'zonder toestemming)'. Daar hangt van af of een beroep op een rechtvaardigingsgrond als een bewijsverweer moet worden gezien of als een 358-3 verweer. Zie daarvoor mijn blog 'Enkele juridisch technische (...) '(https://www.blogger.com/blogger.g?blogID=2479495606242038745#editor/target=post;postID=7013523129443819306;onPublishedMenu=allposts;onClosedMenu=allposts;postNum=2;src=postname).
VerwijderenAls (in de gevallen waarin 'wederrechtelijk' ten laste is gelegd) 'wederrechtelijk' ruim wordt uitgelegd en een beroep op een rechtvaardigingsgrond dus als een bewijsverweer moet worden gezien, is het geen 358-3 verweer. Als de rechter afwijkt van dat verweer hoeft hij daarover dus geen beslissing op te nemen in het vonnis o.g.v. 358-3 Sv. De rechter kan dan nog wel een 'responsieplicht' hebben op grond van art. 359 lid 2, 2e zin. Dat is het geval als het verweer als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden aangemerkt en de rechter daar van afwijkt (dat wil zeggen dat de rechter er in dat geval wel op moet reageren, maar er geen expliciete beslissing over hoeft op te nemen in het vonnis).
De rechter moet natuurlijk wel altijd zijn beslissingen (en de daarbij behorende motinveringsplichten) opnemen in het vonnis die hij altijd 'ambtshalve' in het vonnis moet opnemen (de 'eerste categorie'), dus onafhankelijk van eventuele verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standunten.
Hoi ik heb een vraagje.
BeantwoordenVerwijderenWanneer moet je de 2e volzin van art. 359 lid 2 sv toepassen? Is dit alleen bij een bewijsverweer? Of is de 2e volzin ook van toepassing op vraag 2-4 van art. 350 sv?
Mijn docent is nogal onduidelijk en zegt de ene keer van wel en dan weer niet dus ik weet het nu niet meer.
Bij verweren die niet tot de categorieën van art. 358 lid 3 Sv horen, dus: bewijsverweren en strafmaatverweren van de verdachte, mits het een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betreft waar de rechter van afwijkt. Daarnaast alle uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van het OM m.b.t. de vragen van art. 348 en 350 Sv waar de rechter van afwijkt.
VerwijderenBeste Nico,
BeantwoordenVerwijderenIk lees:
Uitzonderingen:
a.
Zolang de verdachte niet in beroep gaat tegen het vonnis, kan de rechtbank volstaan met een ‘verkort vonnis’. Dat wil zeggen dat de rechter in dat geval de bewijsmiddelen niet hoeft op te nemen in het vonnis. Pas zodra de verdachte heeft aangegeven in hoger beroep te willen gaan, moeten de bewijsmiddelen alsnog worden opgenomen (zie art. 138b en art 365a Sv).
Opmerking: Als verdachte hoger beroep wil aantekenen dan moet hij dat motiveren. Maar het lijkt er nu op dat dat niet rationeel kan. Want de verdachte weet niet wat de rechter precies in het vonnis zet want dat doet de rechter pas als hij hoort dat er hoger beroep is aangetekend. Als een verdachte de schriftelijke motivering (die hij op zijn gevoel of wat hij zich nog kan herinneren van het mondelinge vonnis maakt) afgeeft bij de griffie van de rechtbank die het vonnis uitsprak, dan kan betreffende rechter dat ook lezen en zijn/haar vonnis hierop aanpassen. Lijkt mij een behoorlijk achterbaks systeem en niet meer van deze tijd. Of zie ik dat verkeerd?
Beste Pieter Vermeer
VerwijderenEr wordt voortdurend gewerkt aan (de verbetering van) het straf(proces)recht, zowel door de Hoge Raad als door de Wetgever. Binnenkort gaat bijv. het hele strafprocesrecht op de schop. Dat er sprake zou zijn van een behoorlijk achterbaks systeem lijkt me in dat licht bezien wat sterk uitgedrukt. Dat wil niet zeggen dat het geen zin zou hebben om allerlei 'uitwassen' of 'ongerijmdheden' die in de praktijk ongetwijfeld zullen voorkomen, aan de kaak te blijven stellen.